Pagina's

dinsdag 14 mei 2019

Jeroen Bartels verzint een eigen leer van #Spinoza


Zoals aangekondigd in het blog van 12 mei, zou ik nog apart terugkomen op het boekje

 
Nr. 115 Jeroen Bartels, ‘Over de macht van het verstand’ – De rol van de remedies in het vijfde deel van Spinoza’s Ethica
Een foutje van de uitgever is, dat verzuimd is op de eerste tekstpagina te vermelden dat het de uitwerking betreft van de rede die Jeroen Bartels gaf tijdens de algemene ledenvergadering van 26 mei 1968 te Rijnsburg.

Jeroen Bartels bracht een grotendeels treffende weergave, een goede samenvatting van Spinoza’s opzet met zijn Ethica. Over het begrip vrijheid bij Spinoza bijvoorbeeld, gaf hij nu een passender uitleg dan hij deed in een lezing op de Spinoza-dag 2008 in Paradiso, waarover ik toen in een blog commentaar moest geven. Met behulp van De Dijn maakt hij het onderscheid duidelijk tussen de dictamina rationis van het 4e deel en de remedia van het 5e deel van de Ethica en werkt hij toe naar zijn interessante §5. Een radicale verandering van perspectief. Dat alles maakt zijn tekst interessant. Ik ga voorbij aan het gegeven dat hij, m.i. volkomen onnodig, op vele plaatsen ‘God’ gelijkstelt met de “oneindige energie”, en citeer een tweetal heldere passages:

Uit § 5
Het gaat bij dit inzicht dus om het onmiddellijke zien van een wezenlijke, funderende relatie, die zich tot dan toe nog goeddeels aan het zicht onttrok, namelijk de relatie tussen een afzonderlijke modus of bestaanswijze en een oneindige wezenlijke eigenschap (attribuut) van de substantie, een inzicht dat tegelijk inzicht is in de immanentie van deze laatste oorzaak. Nu komt aan het licht dat de dragende grond en blijvende bron van ons in tijd en ruimte zich voltrekkende bestaan, in interactie met de gehele voortgebrachte natuur, de oneindige ‘voortbrengende natuur’ is van de substantie. Het laatste deel van de Ethica sluit met deze gedachte zo weer aan bij de eerder genoemde stelling 15 van het eerste deel: ‘Alles wat is, is in God, en niets kan zonder God bestaan of worden gedacht’. Geen enkele bestaansvorm kan derhalve zonder God of de substantie bestaan. In het vijfde deel, in stellingen 14 en 15, keert dezelfde gedachte terug, maar nu als een inzicht dat mensen zelf na een lange odyssee hebben verworven op het moment dat hun verstand, zoals de titel van het vijfde boek luidt, zijn aanvankelijke onmacht heeft overwonnen en zich tot een reële eigen macht heeft ontwikkeld.” [p. 19]

Uit § 8

“In het laatste gedeelte van het vijfde deel, vanaf stelling 20, gaat het dan ook over dezelfde menselijke geest, die in het voorafgaande gedeelte aandacht kreeg, nu echter niet meer in de eerste plaats beschouwd als een ‘denkend ding’ (‘idee’) dat het lichaam – in interactie met de omgevende wereld – tot object heeft, maar als expressie of bestaanswijze van de substantie, ‘God’ of de ‘voortbrengende natuur’ (natura naturans). Het accent ligt vanaf dit moment niet meer op de beschouwing vanuit het gezichtspunt van tijd en de interactie van het lichaam met alle andere lichamen, maar op de beschouwing vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid van de ‘voortbrengende natuur’, die de bron is van mijn en van alle bestaan en in de relatie tot mijn bestaan het primaat heeft. We kunnen nu immers onze eigen werkelijkheid beleven en begrijpen als expressie van de oneindige werkelijkheid die ons draagt en tegelijk oneindig omvat.” [p. 33]

Maar dan vanaf ergens op p. 34 gaat hij de mist in. Hij wil vanaf daar het tot dan gestelde “nog met een enkele opmerking toelichten.” En dat had hij beter kunnen nalaten. Zo schrijft hij:
Wat is de betekenis van de twee begrippen die Spinoza in het vijfde deel gebruikt om het verschil en de overeenkomst tussen de ratio, de tweede kennissoort, en de scientia intuitiva, het schouwende weten, toe te lichten, te weten de begrippen essentia actualis (‘actieve wezen’107) en essentia formalis (‘formele wezen’)? En hoe verhouden deze beide begrippen zich tot elkaar? [p. 35]

[…] ons feitelijke wezen (essentia actualis) te zien sub specie aeternitatis, onder het aspect van de eeuwigheid. Voor de essentie die in dit tweede perspectief wordt gezien, gebruikt Spinoza de term ‘essentia formalis’. [p. 36-37]

Bij die laatste bewering vinden we geen verwijsplaats in voetnoot. Bartels geeft vele voetnoten, maar hier kan hij de verwijsplaats niet geven, want die is er niet. Spinoza gebruikt die term helemaal niet op de manier zoals Bartels beweert. En hij gaat nog verder door te spreken van een overgang van de essentia actualis naar de essentia formalis:
er wordt bij de overgang naar de essentia formalis integendeel iets aan de essentia actualis toegevoegd. [p. 38]

Allemaal beweringen, waarvoor we geen verwijsplaatsen krijgen, wat ook niet kan omdat dat hele betoog niet des Spinoza’s is, maar geheel voor rekening komt van Bartels.
Misschien komt hij tot zijn eigenzinnige uitleg daar hij vanaf p. 31 steeds essentia actualis vertaalt met ‘het actieve wezen’ i.p.v. ‘het actuele wezen.’ Met de tweede manier waarop sprake is van ‘ actueel wezen’ volgens Spinoza in 5/29c, n.l. van onder het aspect van eeuwigheid, kun je met die vertaling niet uit de voeten.
Enfin met de exegese op die laatste 6 pagina’s van zijn betoog, heeft Jeroen Bartels het Spinozisme geen goed gedaan. Jammer.

1 opmerking:

  1. Terecht Stan dat je 'gehakt maakt' van de aanvullende opmerking van Jeroen Bartels. Deze doet wat 'alle' Spinoza deskundigen doen: men komt in de tekst de uitdrukkingen essentia formalis en essentia actualis tegen, op heel verschillende plaatsen en in een heel verschillende context, en meent dan dat Spinoza hier een tegenstelling presenteert. Dat is nergens op gebaseerd en slaat nergens op. Ik citeer de slotwoorden uit mijn artikel over de essenties van particuliere dingen (Tijdschrift voor Filosofie 79/2017, p. 57-87):

    "De derde conclusie heeft betrekking op de betekenis van 'formele essentie'. Aangetoond is dat stelling E2p8 en het daarin opgenomen begrip 'formele essentie' begrepen dienen te worden in de context waarin Spinoza de stelling heeft geplaatst, namelijk als een uitwerking of toepassing van E2p7c. In die context is de formele essentie de essentie van een ding dat formeel volgt uit een attribuut. Er is geen tegenstelling met de actuele essentie van een ding. De formele essentie is de actuele essentie van een ding dat formeel volgt uit een attribuut. Daarmee is de betekenis van de term 'formeel' in lijn met de betekenis die de term heeft in de contemporaine filosofie (scholastiek, Descartes) en op andere plaatsen in de Ethica."

    De relatie dei Jeroen Bartels legt meet deel V de Ethica is nieuw, maar Stan heeft daar al genoeg over gezegd.

    BeantwoordenVerwijderen