dinsdag 16 april 2019

Edwin Curley’s #Spinoza’s Metaphysics. An Essay in Interpretation - vijftig jaar!


N.a.v. het feit dat zijn invloedrijke boek over Spinoza’s Metaphysics vijftig jaar geleden verscheen, besteed ik er hier graag aandacht aan (en verschaf ik links naar PDF’s van de hoofdstukken die op BookSC zijn geplaatst.). Edwin Curley heeft zich het grootste deel van zijn leven bezig gehouden met de studie van Spinoza, zoals hij op zijn pagina bij de universiteit van Michigan, waarvan hij emeritus professor is, schrijft.
Nadat hij in 1963 promoveerde op Spinoza, verscheen van hem zes jaar later:

Edwin M. Curley, Spinoza's Metaphysics. An Essay in Interpretation. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1969, 190 pagina's – [div. reprints, o.a. in, 1985, 2013]

Tabel of Contents [PDF]

1 The Definitions of Substance and Mode [PDF]
The Bayle-Joachim Interpretation
The Wolfson Interpretation
Notes Toward a New Interpretation of Spinoza's Definitions

2 The Causality of God 44 [PDF]
First Thoughts and Difficulties
The Model Metaphysic
Application of the Model Metaphysic to Spinoza
The Interpretation of the Definitions of Substance and Mode
Objections and Replies

3 Necessity 82 [PDF]
Every Truth Is a Necessary Truth
In What Sense Every Truth Is a Necessary Truth
Why Every Truth Is a Necessary Truth
Is the Actual World the Only Possible World?
Objections and Replies Again

4 The Divine Attributes 118 [PDF]
Thought and Extension
Of the Unknown Attributes of God
Postscript 154 [PDF]
Notes 161 [PDF]
Index 173 [PDF]

 Hier neem ik de bespreking over die Herman De Dijn gaf in: Tijdschrift voor Filosofie, 32ste Jaarg., Nr. 2 (JUNI 1970), pp. 335-338. Het geeft een duidelijk beeld van het nieuwe en eigenzinnige van Curleys boek.

E. M. Curley, Spinoza's Metaphysics. An Essay in Interpretation. Cambridge-Massa- chusetts, Harvard Univ. Press, 1969, 22,5 X 14,5, XV + 174 p., $ 8.00.

De schrijver van dit boek is filosofisch navorser aan het „Institute of Advanced Studies" van de nationale universiteit van Australië.

Zijn interpretatie van Spinoza is gevat in een begrippenkader dat uit een specifieke filosofische stroming komt, nl. dit van de Engelse filosofie van het begin dezer eeuw (de auteur verwijst naar L. Wittgenstein, B. Russell, K. Popper...); in deze filosofie ligt volgens hem een metafysika verborgen, namelijk een bepaalde visie op de natuur in haar geheel, die de auteur eveneens bij Spinoza meent te kunnen terugvinden. Aldus biedt hij een origínele interpretatie van Spinoza in termen van die filosofie.

De hoofdproblemen die in deze interpretatie naar voor komen zijn: de verhouding tussen substantie en modus (hfdst. I); de kausaliteit (hfdst. II); de noodzakelijkheid (hfdst. III); de attributen (hfdst. IV). Spinoza wordt hier, evenals bij een ander hedendaags Engels filosoof, S. Hampshire, gezien als de wijsgeer die het ideaal van de geünificeerde wetenschap in een metafysische vorm gestalte heeft gegeven.

Zich afzettend tegen enerzijds de Bayle-Joachim-interpretatie van Spinoza, anderzijds de Wolfson-interpretatie, komt hij ertoe de verhouding substantie-modus negatief te omschrijven als niet zijnde de tegenstelling subjekt-predikaat, noch „hoogste geslacht"- individuele essentie. Beide interpretaties zijn niet plausibel met de teksten, en leiden tot manifeste tegenstrijdigheden betreffende de verhouding onafhankelijke subsantie- afhankelijke modi. De juiste verhouding wordt dan gezocht langs een inzicht in de kausaliteit bij Spinoza. Hiertoe stelt de auteur eerst een metafysisch model op, het ideaal van de geünificeerde wetenschap, dat zou ten grondslag liggen aan de genoemde Engelse filosofische stroming, - model waarmee hij een koherente interpretatie van Spinoza's systeem hoopt te geven:

De „Natura naturans" (de goddelijke substantie met de attributen) wordt gelijkgesteld met de grondwetten van de natuur, die eigenlijk „nomologische grondfeiten" zijn (weergegeven in proposities die deze beschrijven). De „Natura naturata" (de modi) wordt zoals bij Spinoza onderverdeeld in: 1) de oneindige modi, of de oneindige onmiddellijke modus ( = de primaire, maar toch reeds van de grondfeiten afgeleide nomologische feiten) en de oneindige middellijke modus (= de Sekundaire afgeleide nomologische feiten); 2) de eindige existerende modi, of de singuliere, niet-nomologische feiten (ook telkens opnieuw weer te geven in proposities omtrent deze feiten). De nominologische feiten vormen een eindige serie; de niet-nomologische, singuliere feiten een oneindige serie. („Feit" heeft hier een welbepaalde betekenis, en is noch gelijk te stellen met ding of eigenschap, daar het juist om feiten betreffende dingen en hun eigenschappen gaat, noch met gebeurtenis, daar het ruimer en preciezer is dan wat gewoonlijk onder een konkreet singulier gebeuren verstaan wordt. Merk op dat de modi hier eigenlijk geen dingen maar feiten zijn).

De eindige modi hangen kausaal af van 1) nomologische feiten (grondfeiten of afgeleide nomologische feiten) en 2) voorafgaande niet-nomologische, singuliere feiten (wat men de voorafgaandelijke kondities noemt). De verklaring geschiedt dus op grond van algemene natuurwetten en proposities die de voorafgaande voorwaarden beschrijven. De kausaliteit wordt aldus begrepen als analoog met de logische implikatie. De nomologische feiten hebben niet het „bestaan" van singuliere niet-nomologische feiten, maar „bestaan" precies als de fundering van deze laatste feiten (ze zijn a.h.w. „universalia in rebus").

Deze kausaliteit betekent een strikt determinisme of noodzakelijkheid. Deze noodzakelijkheid neemt drie vormen aan: 1) de substantie (nomologische grondfeiten) is absoluut noodzakelijk (= waar), ongekonditioneerd en atemporeel; 2) de af geleide nomologische feiten zijn relatief noodzakelijk, maar nog atemporeel; 3) de singuliere feiten zijn kontingent op zichzelf genomen, maar toch relatief noodzakelijk hoewel temporeel, als men ze ziet als gegrond in de nomologische feiten + in de voorafgaande voorwaarden (andere singulière feiten...). Dit wil tevens zeggen dat alle singuliere feiten principieel een wetenschappelijke verklaring kunnen krijgen.

Voor Spinoza is dus alleen de substantie absoluut noodzakelijk, wat bij hem tegelijk betekent dat de wereld in zijn geheel de enig mogelijke is. Dit is hetzelfde als dat de nomologische grondfeiten op niets anders meer gebaseerd zijn (wat een inperking van het principe van voldoende grond insluit), en zelfs dat zij de enig mogelijke zijn.

Wat is dan het statuut van het attribuut? Het is de substantie zelf, en deze is de som van de attributen die als het ware evenveel werelden uitmaken. Er is een reëel onderscheid tussen de attributen onderling, maar een gedachte-onderscheid tussen attribuut en absoluut oneindige substantie of God. Elk attribuut vormt een eigensoortig geheel van nomologische grondfeiten dat samen met de korresponderende afgeleide nomologische feiten eigensoortige singuliere feiten over dingen en eigenschappen fundeert. (Om dit te laten begrijpen verwijst de auteur naar wat er gebeurt bij het opstellen van een nieuwe fysische theorie b.v. betreffende de elektriciteit (door Faraday): een „rearrangement of facts" op basis van nieuwe konceptuele Strukturen. Het enige verschil is dat bij de diverse attributen ook de singuliere feiten een andere soort uitmaken). Zoais men ziet vindt men dezelfde strukturatie van „feiten" (en dezelfde verklaringswijze) bij elk attribuut: daarom horen ze thuis in éénzelfde substantie.

Tot daar een ruwe, doch hopelijk getrouwe schets van de inhoud.

Deze interpretatie van Spinoza in hem zeer vreemde begrippen blijkt op het eerste gezicht erg koherent; toch verwringt ze Spinoza's filosofie op fundaméntele punten op ontoelaatbare wijze.

Nergens is er sprake van de essentie van de dingen, een fundamenteel gegeven bij Spinoza: blijkbaar wordt de essentie herleid tot een som van feiten (in de betekenis die hopelijk intussen is duidelijk geworden). De essentie van een attribuut wordt uitgedrukt in proposities die de nomologische grondfeiten, of de inherente wetmatigheid van de natuur weergeven; maar wat met de kennis van de essentie van de modi, waartoe Spinoza door zijn geometrische metode toch beweert te komen? De essentie kan blijkbaar slechts uitgedrukt worden door proposities betreffende nomologische feiten + proposities betreffende de voorafgaande kondities. Welnu, om een essentie aldus exhaustief te bepalen, is blijkbaar een oneindigheid van verklaringen nodig van oneindig veel singuliere feiten betreffende een ding. Het gaat hier om een verklaring van de essentie op basis van een wetmatige verklaring van de existentie, wat Spinoza nooit zou aannemen, omdat deze precies omgekeerd tewerk gaat: een verklaring van de existentie gebeurt op basis van een inzicht in de struktuur van de essentie en moet daarmee altijd verbonden worden.

Hiermee hangt de interpretatie samen van wat Spinoza bedoelt met definitie. De auteur steunt hiervoor vooral op een tekst van de Tractatus Theologico-Politicus (Hfdst. VII, uitgave van Gebhardt, Opera III, p. 98...), die inderdaad goed past in zijn kraam, omdat hij schijnbaar toelaat de definitie van iets te herleiden tot de wetmatige verklaring van feiten betreffende het ding; een dergelijke definitie vereist echter volgens onze auteur een empirische verifikatie. De vraag is nu of van deze teksten een goede interpretatie is gegeven die overeenkomt met de gegevens betreffende de definitie in de andere werken en brieven van Spinoza? Wij menen van niet, omdat de definitie de ganse essentie laat begrijpen zonder zieh te beperken tot oorzakelijke kennis van singulière feiten betreffende een ding. De betekenis van observatie en experiment is toe te laten de essentie van singulière dingen in de natuur te „herkennen" en te identificeren in funktie van de a priori afleiding van de natuurwetmatigheid en van de essentie van de modi. Het hoofdprobleem voor de auteurs is dat van de verhouding substantie-modus. Waarom is de substantie de enig mogelijke, waarom is ze uniek (Eth. I, Stelling 14)?

Volgens de auteur zou dit uiteindelijk gebaseerd zijn op een restriktie van het principe van voldoende grond. Naar onze mening is dit niet de reden bij Spinoza: deze is eerder hierin gelegen dat God de absoluut oneindige substantie is, bestaande uit een oneindigheid van attributen. Deze kwestie mag en kan niet los gezien worden van de verhouding goddelijke substantie-attributen. Deze verhouding wordt door de auteur begrepen als een gedachte-onderscheid: het attribuut is de substantie; verder is er een reëel onderscheid tussen de attributen onderling, die toch één zijn binnen de absoluut oneindige substantie. Deze interpretatie klopt met de teksten. Maar de auteur verklaart ons inziens de eenheid van de reëel verschillende werelden binnen de éne natuur niet voldoende. Symptomatisch hiervoor is dat de reden voor de aanwezigheid van een oneindigheid van attributen volgens de auteur niet klaar te begrijpen valt: Spinoza zou dit niet op filosofische gronden poneren, maar wel op basis van een intuïtief gevoelen. De interpretatie komt hier niet tot begrijpen, maar aan wie is dit te wijten: aan Spinoza of aan de interpretatie zelf?

Terwijl er bij Spinoza een soort transcendentie bestaat van de substantie ten overstaan van elke modus, is die bij de auteur eerder te merken tussen enerzijds de substantie en de oneindige modi (nomologische feiten), en anderzijds de eindige modi (niet-nomologische feiten). Daarom identificeert de auteur ook ten onrechte Gods Wil en intellekt met zijn essen tie.

De interpretatie slaagt er evenmin in de mogelijkheid van de valse en niet-adekwate idee bij Spinoza te funderen. Wij vragen ons dan ook af, hoe in een dergelijke interpretatie de affektleer en de daarmee verbonden moraal en staatsleer ooit op een koherente wijze zou kunnen ontwikkeld worden.

Het is dan ook erg de vraag, of de gelijkenis van de interpretatie met de eigenlijke inhoud van Spinoza's filosofie verder gaat dan een vage analogie, die vooral lukt bij de behandeling van de verhouding substantie (attribuut) - existerende modi. Zodat men tenslotte gaat twijfelen aan het nut van een dergelijke vorm van interpretatie, uitgaande van een (ca. vooraf) opgesteld beeld waaraan Spinoza moet beantwoorden. Intussen was het toch een spannend „essay in interpretation".

H. De Dijn (Aspirant NFWO)
* * *
Curley’s boek is vele malen besproken en er is in veel boeken in de secundaire Spinoza-literatuur aandacht aan besteed. Apart vermeldenswaard is het volgende werk dat ter ere van hem verscheen:
Charlie Huenemann (ed.), Interpreting Spinoza: Critical Essays. Cambridge University Press, 2008 – books.google. Zijn Introduction eindigde Huenemann aldus:
This volume of essays also pays tribute to a scholar who has devoted his career to helping others make better sense of Spinoza's thought. Edwin Curley has been a translator, an interpreter, and a facilitator of fundamen-tal importance. The first volume of his translation, The Collected Works of Spinoza (Princeton, 1985), made available, for the first time in English, a critical edition of the Ethics along with several other works. It is fair to say that readers who want a more accurate sense of what Spinoza wrote than what Curley offers will need to go and learn Latin and Dutch for them-selves (and even so, they will still need to make use of the valuable textual commentary in Curley's edition). Moreover, in Spinoza's Metaphysics (Harvard, 1969), Behind the Geometrical Method (Princeton, 1988), and in many essays, Curley has developed new and compelling ways to think about Spinoza's metaphysical, ethical, and political projects, ways that have shaped the terrain of contemporary Spinoza scholarship. Finally, Curley has helped build a scholarly bridge across the Atlantic, bringing American and French students of Spinoza into fruitful dialogue with one another. This overly brief account gestures only toward what Curley has done for Spinoza studies. But his contributions to the history of modern philosophy as a whole are equally impressive. His book, Descartes Against the Skeptics (Harvard, 1978), helped situate Descartes's Meditations with respect to various kinds of skepticism, and offered (again) a new and compelling interpretation of that work. His edition of Hobbes's Leviathan was the first edition in English to incorporate the variations found in the Latin versions of that work. Other essays published by Curley — far too many to mention individually —examine thinkers as diverse as Montaigne, Castellio, Locke, Maimonides, Leibniz, Calvin, and Pufendorf, and topics as diverse as religious toleration, Christian theism, the book of Job, the stare of nature, certainty, rationalism, teleology, the soul, personal identity, dreaming, and logic. And that is not yet all; we are assured that there are more works to come.
Each contributor to this volume was eager to do something to honor Curley's long and productive career. This is not only because of his scholarly contributions, but also because of his scholarly attributes: in both print and in person, Ed Curley is patient, serious, honest, and encouraging. He has helped many scholars, of all ranks, to develop their careers and to enter into productive discussions. He has shown many of us how to approach texts — with serious philosophical intent, abetted by sound historical knowledge and a degree of literary sensitivity. It is with gratitude that we dedicate this volume to him.
In een volgend blog zal ik laten zien wat Michael della Rocca met Curley's boek deed.

1 opmerking:

  1. Hartelijk dank hiervoor, Stan. Ik lees net de eerste delen van de 1ste pdf. Erg interessant leesvoer.

    Groet,
    Howard

    BeantwoordenVerwijderen