Zoals
aangekondigd in het blog van 12 mei, zou ik nog apart terugkomen op het boekje
Nr.
115 Jeroen Bartels, ‘Over de macht van
het verstand’ – De rol van de remedies in het vijfde deel van Spinoza’s Ethica
Een
foutje van de uitgever is, dat verzuimd is op de eerste tekstpagina te vermelden
dat het de uitwerking betreft van de rede die Jeroen Bartels gaf tijdens de
algemene ledenvergadering van 26 mei 1968 te Rijnsburg.
Jeroen
Bartels bracht een grotendeels treffende weergave, een goede samenvatting van
Spinoza’s opzet met zijn Ethica. Over
het begrip vrijheid bij Spinoza bijvoorbeeld, gaf hij nu een passender uitleg
dan hij deed in een lezing op de Spinoza-dag 2008 in Paradiso, waarover ik toen in een blog commentaar moest geven. Met behulp van De Dijn
maakt hij het onderscheid duidelijk tussen de dictamina rationis van het 4e deel en de remedia van het 5e deel van
de Ethica en werkt hij toe naar zijn interessante §5. Een radicale
verandering van perspectief. Dat alles maakt zijn tekst interessant. Ik ga
voorbij aan het gegeven dat hij, m.i. volkomen onnodig, op vele plaatsen ‘God’
gelijkstelt met de “oneindige energie”, en citeer een tweetal heldere passages:
Uit § 5
Het gaat bij dit inzicht dus om het onmiddellijke zien van een wezenlijke, funderende relatie, die zich tot dan toe nog goeddeels aan het zicht onttrok, namelijk de relatie tussen een afzonderlijke modus of bestaanswijze en een oneindige wezenlijke eigenschap (attribuut) van de substantie, een inzicht dat tegelijk inzicht is in de immanentie van deze laatste oorzaak. Nu komt aan het licht dat de dragende grond en blijvende bron van ons in tijd en ruimte zich voltrekkende bestaan, in interactie met de gehele voortgebrachte natuur, de oneindige ‘voortbrengende natuur’ is van de substantie. Het laatste deel van de Ethica sluit met deze gedachte zo weer aan bij de eerder genoemde stelling 15 van het eerste deel: ‘Alles wat is, is in God, en niets kan zonder God bestaan of worden gedacht’. Geen enkele bestaansvorm kan derhalve zonder God of de substantie bestaan. In het vijfde deel, in stellingen 14 en 15, keert dezelfde gedachte terug, maar nu als een inzicht dat mensen zelf na een lange odyssee hebben verworven op het moment dat hun verstand, zoals de titel van het vijfde boek luidt, zijn aanvankelijke onmacht heeft overwonnen en zich tot een reële eigen macht heeft ontwikkeld.” [p. 19]
Het gaat bij dit inzicht dus om het onmiddellijke zien van een wezenlijke, funderende relatie, die zich tot dan toe nog goeddeels aan het zicht onttrok, namelijk de relatie tussen een afzonderlijke modus of bestaanswijze en een oneindige wezenlijke eigenschap (attribuut) van de substantie, een inzicht dat tegelijk inzicht is in de immanentie van deze laatste oorzaak. Nu komt aan het licht dat de dragende grond en blijvende bron van ons in tijd en ruimte zich voltrekkende bestaan, in interactie met de gehele voortgebrachte natuur, de oneindige ‘voortbrengende natuur’ is van de substantie. Het laatste deel van de Ethica sluit met deze gedachte zo weer aan bij de eerder genoemde stelling 15 van het eerste deel: ‘Alles wat is, is in God, en niets kan zonder God bestaan of worden gedacht’. Geen enkele bestaansvorm kan derhalve zonder God of de substantie bestaan. In het vijfde deel, in stellingen 14 en 15, keert dezelfde gedachte terug, maar nu als een inzicht dat mensen zelf na een lange odyssee hebben verworven op het moment dat hun verstand, zoals de titel van het vijfde boek luidt, zijn aanvankelijke onmacht heeft overwonnen en zich tot een reële eigen macht heeft ontwikkeld.” [p. 19]
Uit § 8
“In het laatste gedeelte van het vijfde
deel, vanaf stelling 20, gaat het dan ook over dezelfde menselijke geest, die in het voorafgaande gedeelte
aandacht kreeg, nu echter niet meer in de eerste plaats beschouwd als een
‘denkend ding’ (‘idee’) dat het lichaam – in interactie met de omgevende wereld
– tot object heeft, maar als expressie of bestaanswijze van de substantie, ‘God’
of de ‘voortbrengende natuur’ (natura
naturans). Het accent ligt vanaf dit moment niet meer op de beschouwing
vanuit het gezichtspunt van tijd en de interactie van het lichaam met alle
andere lichamen, maar op de beschouwing vanuit het gezichtspunt van de
eeuwigheid van de ‘voortbrengende natuur’, die de bron is van mijn en van alle
bestaan en in de relatie tot mijn bestaan het primaat heeft. We kunnen nu
immers onze eigen werkelijkheid beleven en begrijpen als expressie van de
oneindige werkelijkheid die ons draagt en tegelijk oneindig omvat.” [p. 33]
Maar
dan vanaf ergens op p. 34 gaat hij de mist in. Hij wil vanaf daar het tot dan
gestelde “nog met een enkele opmerking toelichten.” En dat had hij beter kunnen
nalaten. Zo schrijft hij:
Wat is de betekenis van de twee
begrippen die Spinoza in het vijfde deel gebruikt om het verschil en de
overeenkomst tussen de ratio, de tweede kennissoort, en de scientia
intuitiva, het schouwende weten, toe te lichten, te weten de begrippen essentia
actualis (‘actieve wezen’107) en essentia formalis (‘formele
wezen’)? En hoe verhouden deze beide begrippen zich tot elkaar? [p. 35]
[…] ons feitelijke wezen (essentia
actualis) te zien sub specie aeternitatis, onder het aspect van de
eeuwigheid. Voor de essentie die in dit tweede perspectief wordt gezien,
gebruikt Spinoza de term ‘essentia formalis’. [p. 36-37]
Bij
die laatste bewering vinden we geen verwijsplaats in voetnoot. Bartels geeft
vele voetnoten, maar hier kan hij de verwijsplaats niet geven, want die is er niet. Spinoza gebruikt die term
helemaal niet op de manier zoals Bartels beweert. En hij gaat nog verder door te spreken van
een overgang van de essentia actualis naar de essentia formalis:
er wordt bij de overgang naar de essentia formalis integendeel iets aan
de essentia actualis toegevoegd. [p. 38]
Allemaal
beweringen, waarvoor we geen verwijsplaatsen krijgen, wat ook niet kan omdat dat
hele betoog niet des Spinoza’s is, maar geheel voor rekening komt van Bartels.
Misschien
komt hij tot zijn eigenzinnige uitleg daar hij vanaf p. 31 steeds essentia actualis
vertaalt met ‘het actieve wezen’ i.p.v. ‘het actuele wezen.’ Met de tweede
manier waarop sprake is van ‘ actueel wezen’ volgens Spinoza in 5/29c, n.l. van
onder het aspect van eeuwigheid, kun je met die vertaling niet uit de voeten.
Enfin
met de exegese op die laatste 6 pagina’s van zijn betoog, heeft Jeroen Bartels
het Spinozisme geen goed gedaan. Jammer.
Terecht Stan dat je 'gehakt maakt' van de aanvullende opmerking van Jeroen Bartels. Deze doet wat 'alle' Spinoza deskundigen doen: men komt in de tekst de uitdrukkingen essentia formalis en essentia actualis tegen, op heel verschillende plaatsen en in een heel verschillende context, en meent dan dat Spinoza hier een tegenstelling presenteert. Dat is nergens op gebaseerd en slaat nergens op. Ik citeer de slotwoorden uit mijn artikel over de essenties van particuliere dingen (Tijdschrift voor Filosofie 79/2017, p. 57-87):
BeantwoordenVerwijderen"De derde conclusie heeft betrekking op de betekenis van 'formele essentie'. Aangetoond is dat stelling E2p8 en het daarin opgenomen begrip 'formele essentie' begrepen dienen te worden in de context waarin Spinoza de stelling heeft geplaatst, namelijk als een uitwerking of toepassing van E2p7c. In die context is de formele essentie de essentie van een ding dat formeel volgt uit een attribuut. Er is geen tegenstelling met de actuele essentie van een ding. De formele essentie is de actuele essentie van een ding dat formeel volgt uit een attribuut. Daarmee is de betekenis van de term 'formeel' in lijn met de betekenis die de term heeft in de contemporaine filosofie (scholastiek, Descartes) en op andere plaatsen in de Ethica."
De relatie dei Jeroen Bartels legt meet deel V de Ethica is nieuw, maar Stan heeft daar al genoeg over gezegd.