zaterdag 16 november 2019

Bernard Damme (1864-1953) en #Spinoza


Dit blog is bedoeld als aanvulling op mijn blog van 14-04-2010: "Bernard Damme (1864 - 1953) 'werkman-filosoof' en Spinozist." Daarin bracht ik vele links naar Siebe Thissen. Diens website is intussen geheel verdwenen (wordt door anderen onder zijn naam gebruikt). Zo bijvoorbeeld werken daar niet meer de links naar

Siebe Thissen: BERNARD DAMME EN HET SPINOZISME IN ROTTERDAM, 1991 

Siebe Thissen: Monisme en vitalisme in de libertaire beweging. Een bijdrage aan de biografie van de Rotterdamse vrijdenker Bernard Damme (1864-1953) . In: Eerste Jaarboek Geschiedenis van het Anarchisme. - Moerkapelle, 1994., p. 77-106 .

Beide stukken haal ik hieronder naar binnen.

Over N.H. Luigies ( Ϯ 1928)

In onderstaande stukken is o.a. sprake van de anarchist-vrijdenker N.H. Luigies. Hij was uitgever in Rotterdam en gedurende de periode 1922 tot 1928 een belangrijk promotor van de vrije gedachte. Hij gaf werken uit over onder meer Spinoza en Feuerbach en werkte met vaste auteurs als Bernard Damme en Anton Constandse. Vanaf 1922 tot 1926 was bij hem de brochurehandel van het hoofdbestuur gevestigd en gaf hij het landelijk orgaan van De Dageraad De Vrijdenker uit. Dit stopte eind 1927, toen het hoofdbestuur besloot het orgaan zelf te exploiteren, hetgeen leidde tot een conflict tussen beide partijen. Luigies begon in januari 1928 op eigen kosten een nieuw blad, De Nieuwe Cultuur (onder redactie van Constandse), dat na zijn overlijden in juli van dat jaar werd gestaakt. Ook gaf Luigies De Eerste Proletarische Vrijdenkers-kalender uit (1924, onder redactie van Hoving en Constandse).

Gebruik gemaakt van een alinea in
Wouter Kuijlman, METAMORFOZE VRIJDENKERS. VERANTWOORDING VAN EEN COLLECTIE VRIJDENKERSPUBLICATIES UIT DE PERIODE 1855–1950. Doctoraalscriptie, Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, juli 2005 - PDF



1991
BERNARD DAMME EN HET SPINOZISME IN ROTTERDAM

In 1908 verscheen te Rotterdam het boekje 'B. de Spinoza; populaire bijdrage over zijn leven en leer'. De schrijver had geen academische opleiding genoten maar was een fervent liefhebber van de wijsbegeerte. Naast zijn betrekking als ambtenaar Publieke Zaken in de Maasstad was Bernard Damme (1864-1953) een enthousiaste 'werkman-filosoof' die zijn leven in dienst van de verspreiding van het vrije denken gesteld had. Het boekje werd uitgegeven door de vrijdenker en anarchist N.H. Luigies die de winsten van zijn drukkerij annex uitgeverij gebruikte om boeken en brochures onder de bevolking te brengen. Deze werkjes waren populair-wijsgerig van aard en de inhoud richtte zich vooral tegen het kerkelijke en religieuze denken. Luigies en Damme wilden de Rotterdammers opvoeden tot zelfstandig denkende individuen. Een kennismaking met het wijsgerige denken was daarvoor een eerste vereiste. Damme, een vriend en bewonderaar van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, richtte zich allereerst op arbeiders en vrijdenkers. De wijsbegeerte mocht geen afgesloten vakgebied voor geleerde filosofen zijn. De filosofie behoorde een open karakter te hebben en moest voor een ieder toegankelijk zijn. Damme hield zich dan ook voornamelijk bezig met het populariseren van wijsgerige denkbeelden die de moderne en onkerkelijke mens goed kon gebruiken tijdens zijn speurtocht naar een levens en wereldbeschouwing die beter aansloot op de vragen en eisen van de stedelijk-industriële samenleving. De kerken hadden met hun verouderde denkbeelden, zeden en voorschriften voorgoed afgedaan, zo meende Damme stellig. Maar laten we eerst ons blik op het ontluikende Rotterdam van die dagen richten.

Tussen 1800 en 1910 verdubbelde het aantal Rotterdammers zich drie maal en vanaf 1870 vond bovendien een geweldige migratie naar de Maasstad plaats. De theoloog Douwes noemde de groei van Rotterdam "de meest geprononceerde doorbraak van de stedelijk-industriële samenleving in Nederland". Grote uitvoerende werken zoals de spoorwegen en het havenbedrijf vroegen om duizenden handen. Nieuwe stadswijken verrezen en eentonige arbeiderswijken met het karakter van getto's bepaalden meer en meer het beeld van de stad. De 'laissez-faire-politiek' van de grote Rotterdamse ondernemers, zoals Lodewijk Pincoffs, Samuel Muller en Marten Mees, ging gepaard met een sociale onverschilligheid. De overheid hield zich doelbewust en volgens afspraak op de achtergrond omdat men de financiële kosten en de grootschaligheid van de uitvoerende werken aanvankelijk niet kon overzien. Het belang van de woonstad werd volledig ondergeschikt gemaakt aan het belang van de werkstad.

De arbeidskrachten die sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw naar Rotterdam togen waren vooral afkomstig van het Zuid-Hollandse, Zeeuwse en West-Brabantse platteland waar religieuze en kerkelijke tradities vaak met kracht gehandhaafd bleven. Velen van hen raakten te Rotterdam echter in een geestelijk isolement. Het tekort aan priesters, predikanten en kerken verergerde deze situatie alleen maar. In het nog altijd prachtige boek uit 1952 'De groei van de grote werkstad' merken Bouman en Bouman terecht op dat onder de nieuwe Rotterdamse arbeiders de sektegeest sterk aanwezig was. Bij het prijsgeven van de traditionele kerkverbanden bleken de migranten snel tot emotionele groepsvorming te komen. Vaak aanvaardden zij een heftig bewogen lekenprediking. Maar niet alleen de arbeiders werden door gevoelens van onthechting gekweld, ook priesters en predikanten geraakten in een crisis. Sommigen, zoals pastoor Van Etten van Delfshaven, sloten zich in hun pastorie op uit een onverholen afkeer van de als zedeloos te boek staande arbeiders. Maar er waren ook uitzonderingen. Gestimuleerd door de onverschilligheid van het bedrijfsleven en de overheid voelden anderen zich juist geroepen de arbeiders geestelijk en materieel steun te verlenen. Zo trad de Feijenoordse pastoor Gompertz op als beschermheer van de katholieke armen 'op Zuid' en hij verdedigde tot in de Tweede Kamer hun rechten op een menswaardig bestaan. Crooswijk vond zijn patroon in de sociale dominee Heldring - een zoon van de bekende Veluwse predikant O.G. Heldring -, en onder onthechte protestanten in de binnenstad baarde Dominee Stam opzien. Stam was een in het zwart geklede 'buitenman' die in zijn gebeden God met jij en jou aansprak en op straat wekelijks zo'n vijfhonderd toehoorders aan zich wist te binden. En zo telde Rotterdam talloze sprekers en sekten waarvan we nog altijd weinig weten. De moderne arbeidersfilosofie is geworteld in de lekenprediking en in de kerken. We kunnen deze periode voor Rotterdam laten beginnen bij de merkwaardige dominee Willem Frederik Meng.

Willem Meng (1843-1924) had theologie gestudeerd en werd in 1875 als predikant aan de Lutherse Kerk in de Mannenlaan te Rotterdam beroepen. Hij koesterde modernistische denkbeelden en al spoedig kwam hij in aanvaring met zijn kerkbestuur. Meng aanvaardde een antropologisch godsbeeld en in navolging van de Duitse filosofen Strauss en Feuerbach meende hij dat iedere mens zich een God naar zijn eigen beeld schept en niet andersom. God was niet meer dan de samenbundeling van het Goede in de mens en de bijbelse geloofsleer moest als een christelijke mythologie beschouwd worden. Meng betoogde aldus dat de God waarin zijn kerkgangers geloofden helemaal niet bestond. Het was voor menig kerkganger wel even wennen. Gelukkig beschikken we nog over herinneringen van Rotterdammers aan zijn preken:
"Hij nam zijn horloge uit zijn vessiezak en legde die voor hem op de kansel. En toen zei hij: 'Nou zal ik tot 60 tellen en als er dan nog geen God is dan mag tie me met de bliksem treffen of me blind slaan voor mijn levenlang. Maar as tie 't niet doet, dan is er ook geen God".
Willem Meng is waarschijnlijk de enige Rotterdamse predikant geweest die zich alsvolgt bij de gemeente liet inschrijven: "beroep: predikant", en, "geloof: geen". Al spoedig weigerde het kerkbestuur Meng nog langer de toegang maar dat kon de dakloze predikant niet deren. Hij ging onverdroten voort met zijn opzienbarende preken en liet zijn geestverwanten nu zalen huren. In het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw trok Meng volle zalen en velen moesten buiten blijven. Uiterst populair waren zijn voordrachten in het gebouw 'Verscheidenheid en Overeenstemming' aan de Scheepmakershaven. Meng sprak daar over het werk van Multatuli, over de filosofie van Strauss, Feuerbach en Schopenhauer, over de opera's van Richard Wagner en over Oosterse godsdiensten. En daarbij was Meng een cultuurpessimist die meende dat het kapitalisme een uniforme "massa-mensch" geschapen had. De moderne mens dient zich daarom los te maken van zijn godsdienst om zichzelf te ontplooien en te ontwikkelen. Pas in deze zelfontwikkeling zou de mens waarachtig vrij zijn en geen juk meer op zijn schouders nemen. Zelfontplooiing en godsdienstigheid bijten elkaar; dat was zijn boodschap.

Toch nam ook de weerzin tegen deze 'godverzaker' toe en in menig Rotterdams gezin werd hij als de "antichrist" beschouwd. Zijn bijeenkomsten trokken veel kwaadwilligen die poogden zijn preken onmogelijk te maken. Op 30 januari 1882 ontstond aan de Scheepmakershaven een enorme rel waarbij Meng gemolesteerd werd en voor en tegenstanders met elkaar op de vuist gingen. Tegenstanders riepen leuzen als "Snijdt Meng aan repen!" en voorstanders brulden "Leve Meng!". De gewaarschuwde politie trad echter veel te laat op. Daarop verliet Meng demonstratief de Kerk en het christendom en velen volgden zijn voorbeeld. Een van die navolgers was de uiterst jonge Rotterdammer Bernard Damme.

Bernard Damme werd geboren op 21 mei 1864 in de Rotterdamse Doelstraat in de drukke binnenstad. Deze arbeiderswijk tussen de Goudschesingel en de Binnenrotte was een drukke en gezellige omgeving en het nachtleven bloeide dankzij de aanwezigheid van kroegen en publieke dames. Een vader had Bernard niet en zijn moeder Elisabeth Damme droeg de zorg voor zijn opvoeding. Tijdens zijn militaire dienst kwam hij in aanraking met de antigodsdienstige denkbeelden van Multatuli en met socialistische propaganda. In tegenstelling tot de sociaal-democraten was Damme een individualistische en anarchistische overtuiging toegedaan en de onafhankelijkheid van het individu stond bij hem hoog in het vaandel. Hij bekritiseerde bekende socialisten zoals Troelstra en de gebroeders Van Helsdingen en meende dat zij carierre maakten over de ruggen hunner makkers. Ook vond hij, in navolging van Willem Meng, dat de socialisten niet antigodsdienstig genoeg waren. Bovendien zouden de sociaal-democraten met hun nadruk op de arbeiders als massa of klasse hun uiterste best doen de mensheid tot een eenheidsworst te kneden. Morrend sprak hij daarom over "de lamlendigheid der groote massa" die te beroerd is zichzelf te helpen. Met andere dissidenten richtte Damme de Vrije Rotterdamse Groep De Vaandelwacht op.
In samenwerking met allerlei vrijdenkers organiseerde De Vaandelwacht spreekbeurten in een verkooplokaal aan de Goudschesingel. Ook bracht men boekjes en brochures uit. De belangrijkste spreker op de vrije bijeenkomsten was Willem Meng die onder meer sprak over Multatuli en Wagner, over filosofie en antropologie, en over de mythologie.
Onder invloed van Meng raakte Damme geobsedeerd door de wijsbegeerte. Hij zag de filosofie vooral als een geseculariseerd vervolg op de theologie en hij beschouwde deze ontwikkeling als hoopvol, want als het aan de kerken lag keerden we terug naar de middeleeuwen, zo meende hij vastberaden.

Op een van zijn voordrachten voor arbeiders uit de oude binnenstad had Damme de bekende Rotterdamse arts en sexuele hervormer J. Rutgers leren kennen. Rutgers sprak de Maasstedelijke arbeiders regelmatig toe over het seksualiteitsvraagstuk en hij nodigde Damme uit te komen studeren in zijn salon aan het Haringvliet. Aldaar kwamen in de avonduren arbeiders bijeen die de zelfstudie ter hand wilden nemen. Damme bestudeerde hier werken over gezondheid en hygiëne; en las natuurkundige, sociologische en wijsgerige studies. Hij genoot van deze vorm van zelfontwikkeling. In zijn herinneringen schreef hij:

" Na dagen van tien-twaalfurige arbeid voor de boterham, naar de vergadering tot 's avonds elf, twaalf uur, of leezen en leeren, van allerlei, tot diep in den nacht, dat was jarenlang zoo'n gewoonte geworden dat men al niet beter wist of het behoorde zoo te wezen. Het was een genot toen te leven".

Geleidelijk ontstond er te Rotterdam een betere infrastructuur voor autodidacten uit de arbeidersklasse. Rutgers formaliseerde zijn salon in 1895 tot de 'Rotterdamsche Buurt Vereeniging' die tot doel had de mensen uit de buurt bijeen te brengen, zowel armen als rijken, om samen geestelijke en redelijke problemen te bespreken. Ook organiseerde de Buurtvereeniging soms in samenwerking met De Vaandelwacht lezingen die goed bezocht werden. De eerste lezing in 1898 in het verkooplokaal, 'Een bezoek aan een Engelsche kolenmijn' trok meer dan 500 bezoekers, waarvan het merendeel uit arbeiders bestond. In 1905 ging de Rotterdamsche Buurtvereeniging op in de Vereeniging Ons Huis. Ons Huis richtte zich behalve het bevorderen van de contacten tussen mensen uit alle kringen van de samenleving vooral op de algemene volksontwikkeling. Directeur was de voormalige christenanarchistische dominee Anne de Koe.

Voor de wijsbegeerte bestond ook enige aandacht en de bibliotheek schafte zich de nodige werken aan. In het seizoen 1911-1912 leende de bibliotheek van Ons Huis 138 boeken over wijsbegeerte uit. Daarnaast organiseerde men tussen 1911 en 1913 wijsgerige cursussen met veel aandacht voor de vraagstukken van de Wil en de zedelijkheid. Bovendien bracht Ons Huis tussen 1913 en 1916 enkele cultuurhistorische cursussen waarin achtereenvolgens denkers uit de Oudheid, de Middeleeuwen, de Renaissance en de moderne geschiedenis aan het Rotterdamse arbeiderspubliek werden voorgesteld. Zo werd men onder meer bekend gemaakt met het leven en werk van Dante, Boccaccio, Rabelais, Montaigne, Thomas More, Erasmus, Macchiavelli, Hobbes, John Locke, Descartes, Voltaire, d'Holbach en Spinoza. In 1919 werd de afdeling wijsbegeerte overgedaan aan de zojuis opgerichte Volksuniversiteit. Ons Huis bood de Rotterdamse arbeider eigenlijk de eerste geïnstitutionaliseerde gelegenheid om kennis te maken met aspecten van de wijsbegeerte.

Hoe verging het Damme ondertussen? Zijn belangstelling voor de filosofie nam onverminderd toe. Hij werd lid van een wijsgerige vereniging, onder leiding van de bekende filosoof en spinozist Willem Meyer, en begon vanaf 1903 arbeiders en vrijdenkers toe te spreken over het leven en de werken van uiteenlopende filosofen. Hij sprak veel in Rotterdam maar ook daarbuiten. Tussen 1903 en 1951 schreef hij een tiental werken en meer dan 500 artikelen, waarvan het grootste deel voor het tijdschrift 'De Vrije socialist' een door Ferdinand Domela Nieuwenhuis opgericht tijdschrift dat nog altijd als maandblad bestaat. Dankzij het werk van Damme krijgen we enig zicht op de wijsgerige denkbeelden die zich tijdens de opkomst van het socialisme en het humanisme verspreidden onder geseculariseerde arbeiders en 'kleine luyden'. Bovendien worden in zijn werk de ingrediënten van de zogenaamde arbeidersfilosofie duidelijk zichtbaar.

Allereerst leverde de wijsbegeerte argumenten en opvattingen waarmee de zoekende en vaak geestelijk ontwortelde Rotterdammers zich konden wapenen tegen bijbelse stellingen en tegen autoritaire priesters en predikanten. Het was met name de monistische filosofie die als een effectieve antitheologie kon functioneren. Bovendien legitimeerde deze monistische antitheologie antiklerikale opvattingen. Het monisme hing nauw samen met de vorderingen in de natuurwetenschap. In navolging van negentiende eeuwse wetenschappers, zoals Charles Darwin, de Nederlander Jacob Moleschott en de Duitsers Ludwig Buchner en Ernst Haeckel pleitte Damme voor een atheïstisch monisme. Deze wetenschappers meenden dat de wereld in al haar verschijnselen en bewegingen een eenheid vormt. Met andere woorden: God, natuur, lichaam en ziel zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; de dualistische opvattingen van de clerus en de theologie ten spijt. Het monisme wordt ons kenbaar gemaakt door de onafscheidelijk met elkaar verbonden attributen kracht en stof, energie en materie; ofwel Het Zijnde, zoals Damme het noemde. Er bestaat geen kracht zonder stof en omgekeerd. De monist erkent daarom geen enkele macht buiten dit Zijnde en geen enkele intelligente macht binnen dit Zijnde. Het bijbelse scheppingsverhaal en het geloof in een God of in de duivel moeten daarom als sprookjes beschouwd worden. Slechts de Rede - en dat is voor Damme de wetenschap - mag op basis van empirisch onderzoek uitspraken doen over het Zijnde. Het geloof, in welke redelijke of mystieke vorm dan ook is een illusie. Het leven is immers kenbaar. Zo was de constellatie van het heelal niet door God geschapen en kon zij door middel van wiskundige berekeningen verklaard worden. Het organische leven als zodanig was een ingewikkeld fysisch en chemisch proces; en de mens was een toevallige laatste schakel in de evolutieleer zoals Darwin die beschreven had. Damme legde deze denkbeelden uiteen in zijn boeiende boek uit 1910 'Iets over eenige monisten en het monisme'.

Een tweede element in Dammes arbeidersfilosofie is die van het anachronisme. De geschiedenis van de wijsbegeerte leverde zowel martelaren waarmee de zoekende mens zich kon identificeren, als waarachtige helden. Vooral die wijsgeren die zich moedig verzet hadden tegen theologische dogma's en autoritaire klerikalen kregen Dammes volle aandacht. In zijn levensbeschrijvingen van bekende filosofen, zoals Erasmus en Spinoza, probeert hij steeds door de ogen van de wijsgeer zijn eigen tijd te aanschouwen. Damme wilde net als Spinoza politieke tractaten tegen de gevestigde orde schrijven. En net als Erasmus wilde hij het bijgeloof te vuur en te zwaard bestrijden. Zijn nog altijd lezenswaardige boek uit 1916 'Erasmus; de Voltaire der XVIe eeuw' biedt de lezer een prachtige aanklacht tegen iedere vorm waarin het geloof gegoten kan worden. Hij hekelt niet alleen de georganiseerde godsdiensten en bedevaarten, ook het ontluikende spiritisme en de 'petit religions' van het 'fin-de-siècle' kunnen in zijn ogen geen genade vinden.

" Spoken en geestverschijningen, spiritisme, steenengooien en andere zoogenaamde 'stille krachten', zoals Couperus dit beschrijft, waarvoor eenige jaren geleden te Rotterdam nog iederen avond duizenden en tienduizenden menschen samenstroomden, o dat alles doet thans ook nog opgeld, zooals wij zien; terwijl het occultisme, wonderdoenerij, theosophie, witte en zwarte magie duizenden aanhangers tellen, en sprekende en schrijvende mediums en geestverschijningen aan de orde van de dag zijn. Waarzeggerij, toekomstvoorspellingen, clayrvoyance...ach, leest de bladen, ziet de advertentiekolommen en men heeft het bewijs dat in onze zoogenaamde Verlichte Eeuw het bijgeloof nog welig tiert ...En de eenige manier om hier verandering in te brengen is het door Erasmus begonnen werk voort te zetten, dat wil zeggen de geesten te verhelderen door te wijzen op de zotheid die er in gelegen is zich nog langer met zulk bijgeloof bezig te houden..."

Erasmus en Spinoza waren voor Damme echte helden. In hen vatte hij zichzelf en zijn eigen strijd samen. Niet voor niets ondertekende Damme veel bijdragen met zijn pseudoniem 'warrior', hij voelde zich een strijder voor de Vrije Gedachte, geroepen om de kerken en het geloof te bestrijden.
Ten derde poogde Damme in zijn filosofie cultuurkritiek en vooruitgangsoptimisme met elkaar in overeenstemming te brengen. Met beroemde schrijvers als Nietzsche, Tolstoij, en Ibsen kwam Damme in opstand tegen de zelfgenoegzaamheid, de oppervlakkigheid en de verburgerlijking van zijn tijd. Volgens Damme kenmerkten de wijsbegeerte en het geestesleven zich omstreeks de eeuwwisseling door een grondig levenspessimisme waarin het menselijke bestaan als volledig zinloos en doelloos werd voorgesteld. En die gedachte was strijdig met de vrije socialist Damme en zijn oprechte geloof in een betere toekomst. Net als Meng meende hij dat het kapitalisme een "massa-mensch" geschapen had en een bureaucratische samenleving creëerde die de individuele en soevereine persoonlijkheid aan banden had gelegd. Ook de opkomende sociaal-democratie koesterde een onverbloemde minachting jegens het individu en streefde volgens Damme naar "een bijeengedreven kudde onder leiding van een herder of hond". De sociaal-democratie vond in deze vrijdenker een felle tegenstander. Zijn sociale en sociologische opvattingen schreef hij neer in 'Individu en Samenleving; of de Vrije Mensch' (z.j.).
In de filosofie van Friedrich Nietzsche vond Damme aanknopingspunten en hij introduceerde de Duitse filosoof in kringen vrijdenkers en anarchisten. Net als Nietzsche streefde Damme naar een samenleving waarin individuele kracht en levenslust het lot van de mens zouden bepalen. Het individu dient zich geestelijk en zedelijk te ontwikkelen tot een hogere persoonlijkheid. Nietzsche noemde deze persoonlijkheid de "Übermensch" en Damme vertaalde dat op zijn beurt in "de hoogere mensch". Deze mens zou zich van de godsdienst ontdaan hebben om zich daarna krachtiger en rijker van geest tot een "moderne adel" te kunnen ontwikkelen. Zo bestempelde Damme F. Domela Nieuwenhuis als een "modern edelman". En dat was opnieuw een begrip dat hij van Nietzsche leende. Eerder zou de samenleving niet bevrijd zijn. Bij Nietzsche vielen voor Damme aldus twee aspecten samen: cultuurkritiek (pessimisme) en vooruitgangsdenken (optimisme).
Toch volgde hij Nietzsche niet in alle facetten. Niet alleen achtte hij de Duitser te nihilistisch; Damme meende bovendien dat Nietzsche weinig naastenliefde aan de dag bracht en nauwelijks begrip voor de onverschillige massa kon opbrengen. Op zijn beurt keurde Damme alle rassentheorieën af en verafschuwde hij romantische en illusoire begrippen als volk, ras en klasse. Bovendien zag hij in de opvoeding van de massa nog perspectief. Hij was het wel met Nietzsche eens dat de hogere mens het absolute recht had "de stank van het kuddegeluk te negeren". Maar hij had geen behoefte aan het bewieroken van historische grootheden zoals Nietzsche dat gaarne deed. De Napoleons, de Rockefellers en de Bismarcks konden hem niet bekoren.
Damme werd niet echt optimistischer in zijn verwachtingen van de massa en hij bleef zijn wijsgerige denkbeelden tot onafhankelijke enkelingen richten. In de jaren twintig en dertig liet hij zich niet vangen door ideologisch gesloten systemen zoals het communisme of het fascisme, of door volksmenners die de massa's opzweepten ter meerder glorie van het vaderland of henzelf. Damme bleef een eenzame opstandeling die zijn woorden richtte tot arbeiders en kleine luyden met onafhankelijkheidszin. Maar zijn denkbeelden hadden een vaste plek gekregen in het erfgoed van de humanistische zuil.
Damme en de andere zogenaamde werkmanfilosofen of arbeidersfilosofen vervulden een belangrijke bemiddelende rol tussen Verlichte arbeiders en kleine middenstanders en de wijsgerige - dat wil zeggen - antigodsdienstige denkbeelden. Velen accepteerden een seculiere levensbeschouwing met andere normen en waarden die beter aansloten op de eisen van de moderne stedelijke samenleving. Damme heeft op velen invloed uitgeoefend en de wijsbegeerte als een lovenswaardige wetenschap aanbevolen. De Dordtse arbeider Cees de Boon herdacht Damme bij zijn dood in 1953 en vatte zijn belang voor Rotterdam nogmaals samen:
"Ik begon boeken over verschillende wereld- en levensbeschouwingen te verslinden en las de bijbel nu op een manier die veel verschilde van vroeger dagen. Na een lange strijd was ik in staat het benauwende keurslijf van het geloof van mij af te schudden. Zoals Damme's woorden en werken mij beinvloedden, zo zal hij ook bij anderen een ommekeer teweeg hebben gebracht".
Het is een voortreffelijk idee van de Rotterdamse uitgeverij Cagliostro om het werk van Damme opnieuw onder de aandacht van het lezerspubliek te willen brengen. Ook in Dammes dagen waren het immers vrijdenkers die zelf initiatieven namen om wijsgerige opvattingen onder de bevolking te verspreiden. Het werk van Damme had tot doel de mens geestelijk sterker en onafhankelijker te maken zodat hij geen eenvoudige prooi zou worden van autoritaire leiders en filosofieën. Spinoza was hem daarbij uiterst behulpzaam. In dit boekje laat Damme de arbeider kennis maken met het leven van Spinoza en stelt hij de zeventiende eeuwse wijsgeer voor als een trouwe kameraad in de strijd voor een betere en rechtvaardigere wereld. De schrijver maakt van Spinoza echter een overtuigde atheïst; een opvatting die nog altijd aan veel discussie onderhevig is. Maar Damme stond in die optiek niet alleen. Hij liet zich inspireren door de bekende filosoof en vrijdenker Willem Meyer (1842-1926). Meyer schreef dan ook het voorbericht in Dammes werk over Spinoza. Waaruit bestond het spinozisme van Meyer en Damme?
Willem Meyer beschouwde Spinoza als een erudiete denker die getracht had een redelijke en op proefondervindelijkheid gebaseerde levens en wereldbeschouwing te formuleren. Hij legde zich toe op het vertalen van het volledige werk van Spinoza en in 1901 kwam de eerste Nederlandse "editio definitiva" gereed. In een groot aantal artikelen en voordrachten poogde Meyer aan te tonen dat het spinozisme de ultieme levensbeschouwing van de moderne onkerkelijke mens kon zijn. Spinoza trachtte 'natuurlijk', dat wil zeggen als mens te leven, door bewust gebruik te maken van het denken en de rede. Geloven op gezag was voor hem een gruwel. Spinoza liet zich niet door klerikalen en dogma's van de wijs brengen en oefende zich voortdurend in beter en helderder denken. Zo schreef Meyer in De Vrije Gedachte:
"Het christendom zegt: Wees volmaakt, gelijk uw vader in den hemel volmaakt is. Een dergelijke te hooge eisch verlamt de energie, wij zien dat wij er niet aan kunnen voldoen en leggen ons er bij neer. Maar een mensch moet niet anders dan meer en meer mensch worden. Spinoza heeft gezegd: ieder die vrij wil leven, moet volgens zijn eigen natuur leven en handelen".
Uit Meyers voordrachten ontstond de Vereeniging voor Wijsbegeerte met verschillende afdelingen in het land. Ook Damme werd lid van die vereniging. Onder vrijdenkers en spinozisten werd de leer van Spinoza steeds meer een methode tot volksopvoeding en zelfbevrijding. Meyer stimuleerde die gedachte:
"Ons doel moet zijn, onze kennis van de wijsbegeerte te vermeerderen en de kennis der filosofie te verspreiden, ook buiten de wanden der Hoogeschool. Zoo moet de wijsgeerige vereeniging aan ontwikkelde menschen, die geen tijd hebben dag in dag uit te studeeren, gelegenheid geven zich met de hoogste vraagstukken des levens verkond te maken".

Meyer sloeg het aanbod af om hoogleraar te worden in Amsterdam. Hij meende dat de wisselwerking tussen maatschappij en filosofie aan de universiteit niet tot haar recht zou komen. Liever bleef hij werken voor de Kinderbescherming en de Voogdijraad.

Damme was een goede leerling. Ook hij liet zich door Meyer en Spinoza inspireren en het resultaat was zijn boek over de Joodse wijsgeer en een groot aantal losse artikelen in verschillende arbeidersbladen. In de nu volgende originele tekst heeft Damme het leven van Spinoza en delen van de 'Ethica' en het 'Theologisch-Politiek Tractaat' naar mijn mening op uiterst bevattelijke wijze voor het arbeiderspubliek toegankelijk gemaakt. Met Spinoza gaat hij uit van "het Een, het Groote Al, de Zelfstandigheid en Substantie". Zijn monisme staat lijnrecht tegenover de dualistische beweringen van het christendom. Volgens Damme levert de bestudering van Spinoza een onuitputtelijke bron voor de verrijking van het verstand en het gevoel. Dammes spinozisme is eigenlijk een 'common-sense-filosofie' die zich met behulp van resultaten uit de natuurwetenschappen (de Rede) uitstekend wist aan te passen aan de maatschappelijke en mentaal-culturele omstandigheden van zijn tijd. Zijn spinozisme is zowel pragmatisch (het bieden van zekerheden in het aardse bestaan) als utopisch (een vast geloof in de verbetering van de mensheid op termijn).
Maar er was nog een tweede reden waarom Damme zijn boek liet verschijnen. Veel 'gevestigde' filosofen keken met argusogen naar Damme en andere volkswijsgeren omdat zij meenden dat de filosofie ongeschikt zou zijn voor het gewone volk. De bekende filosoof C.B. Spruijt had in de negentiende eeuw zijn mening al op papier gezet en hij moest hartelijk lachen bij de gedachte aan een vermoeide arbeider die na een lange werkdag ontspanning zocht in het lezen van de 'Ethica'. Damme reageerde steeds furieus op dergelijke minachting. En met de tot Spruijt gerichte uitspraak "Ach, waarde doctor, waarom niet?" sloot hij deze discussie af. De arbeider was mondig geworden:
"Zie het is waarlijk wel de tijd, dat hij (Spinoza, ST) en zijn streven in uitgebreider kring gekend worden en zijne werken niet uitsluitend in den kring der 'upper-ten' verblijven, doch hun intrede doen in de woning van den gewone man en arbeider. Maken wij zoo de spot van Dr. Spruijt en consorten te schande".
Voor Damme is Spinoza een belangrijke sleutelfiguur waarin hij zijn eigen problematische verhouding met optimisme en pessimisme herkent. Volgens Damme werd de wijsbegeerte en het geestesleven van de late negentiende eeuw gekenmerkt door een structureel pessimisme waarin de opvattingen van Von Hartmann en vooral Schopenhauer een belangrijke rol speelden. Hij had de werken van Schopenhauer gelezen en geconstateerd dat de wijsgeer 'smart' en 'lijden' niet als bijkomstig beschouwde maar juist als wezenlijk en essentieel voor het leven. Niet voor niets zou de internationale belangstelling voor de tragiek van het leven sterk zijn toegenomen. De studies van Durkheim en Schopenhauer over de zelfmoord zijn daar voorbeelden van. Alhoewel Damme geen ethische bezwaren tegen de zelfmoord als zodanig had meende hij toch dat deze pessimistische fixatie op het lijden het leven tot een zinloze vertoning maakte. Die gedachte was strijdig met zijn geloof in de vooruitgang. Toch was ook Damme een cultuurpessimist die - net als Meng - meende dat de opkomende bureaucratie en de moderne staat met zijn politieke en juridische wetgeving de soevereiniteit van het individu bedreigden. In Spinoza herkende hij dit conflict:
"Weldoen en opgeruimd en blijmoedig zijn, dit was zijn devies. En de genoegens welke de kunst, zooals muziek, schouwburg en schoone dichtwerken den mensch aanbieden kunnen versmaadde hij geenszins. Al leefde hij zelve voor zich zeer sober en ingetogen, hij gunde gaarne anderen hun vermaak. Als zoodanig was hij dus geen pessimist. Doch aan de andere zijde was hij ook niet een van die optimisten die in louter genot van een fijne tafel, roem of eer, bezit van geld en anderszins hun grootste geluk denken te vinden. Hiervoor was hij een te logisch denker om niet in te zien dat al het streven naar zulke dingen eigenlijk voor den waren mensch niets beteekent".
Net als Spinoza leefde Damme zeer sober. Hij vond als kleine ambtenaar zijn rust in een eenvoudige woning en sloeg aanbiedingen om 'op stand' te gaan wonen af. Toch genoot hij van het leven en met name van de Opera was hij een groot liefhebber. Hij was geen onverdienstelijk zanger en samen met zijn vrouw kon Damme prachtige aria's ten gehore brengen. Menig vrijdenker en anarchist herinnerde zich later hun liederen nog. De muzen werden overigens door de vrijdenkers zeer gewaardeerd want in de Rotterdamse libertaire cultuur kwamen we groepen tegen als de kunstenaarsgroep De Jonge Garde en zangvereniging Door Eenheid Hoog. Veel arbeiders werden bovendien gestimuleerd de dichtkunst of schilderkunst ter hand te nemen. Twee Rotterdamse 'leerlingen' van Damme, de typograaf K.A. Fraanje en de behanger V. Bedeaux, schreven tot op hoge leeftijd gedichten met een sociale strekking. In 1951 schreef Damme het voorwoord in hun dichtbundel 'Rhapsoden zangen in modern gewaad'. Het was zijn laatste activiteit. Volgens Damme kwamen de opvattingen van Spinoza en Nietzsche het meest treffend tot uiting in de gedichten van Bedeaux. Gelukkig werd deze bundel onlangs opnieuw uitgegeven.
Het werk van Damme als spinozist en volkswijsgeer werd na zijn dood voortgezet door de vrijdenker Anton Constandse (1899-1985) die eveneens tot aan het einde van zijn leven over Spinoza bleef spreken en publiceren. Constandse en Damme hebben nog samengewerkt in het populair-wijsgerige tijdschrift De Nieuwe Cultuur (atheistisch weekblad) waarvan helaas slechts twee jaargangen verschenen (1928-1929). De uitgave werd gestaakt na het overlijden van Luigies die het blad financierde.
Deze facsimile uitgave van 'B. de Spinoza; populaire bijdrage over zijn leven en leer' biedt de lezer niet alleen een unieke interpretatie van het rationalistisch spinozisme zoals dat in de eerste decennia van deze eeuw aan de arbeidersbeweging gepresenteerd werd; het werk is tevens het bewijs voor de stelling dat het wijsgerige denken in Rotterdam bloeide. En niet alleen aan de universiteit.

Overgenomen van web.archive.org




1994

Monisme en vitalisme in de libertaire beweging.
Een bijdrage aan de biografie van de Rotterdamse vrijdenker Bernard Damme
(1864-1953) .

Tot op heden is er nog weinig onderzoek verricht naar de scholing en zelfontwikkeling in de libertaire arbeidersbeweging. Niet alleen is onduidelijk welke boeken gelezen werden en welke discussies grote invloed hebben gehad op de levensbeschouwing van de arbeiders; ook van de voornaamste 'leraren' en 'werkman-filosofen' - die bemiddelden tussen verlichte ideeen en de beweging - is nog weinig bekend. In onderstaande biografische schets van Bernard Damme, de belangrijkste filosoof uit de vrijsocialistische beweging rondom Domela Nieuwenhuis, wil ik een poging doen de contouren te schetsen van de educatiecultuur waarbinnen het denken van geseculariseerde arbeiders gestalte kreeg. Het leven en werk van Damme zijn daarvoor uitermate geschikt. Niet alleen stond hij in het brandpunt van het vrije socialisme, zijn populair-filosofische denkbeelden bereikten bovendien een groot publiek en voorzag menig ex-gelovige van argumenten die hij kon gebruiken in zijn strijd tegen theologische dogma's en religieuze voorschriften. De filosofie maakt de mens vrijer en onafhankelijker, zo lijkt Damme ons mee te delen. De Dordtse arbeider Cees de Boon herdacht Damme bij zijn dood in 1953 en sprak ongetwijfeld namens velen:
"Een man die aan de hand van de wetenschappelijke ontwikkeling de godsdienst analyseerde en de vreesaanjagende sprookjes van God, hel, vagevuur en hemel verwees naar de mythen die in de loop van de wereldgeschiedenis zijn ontsproten aan het brein van die mensen die nog niet tot een zuiver weten zijn gekomen" .
Dankzij zijn invloed op de arbeidersbeweging verdiende Damme tevens een plaatsje in J.J. Poortmans repertorium van de wijsbegeerte waarin een achttal boeken van zijn hand werden opgenomen . Damme was niet alleen een vertolker van een atheïstisch monisme, hij introduceerde bovendien een nietzscheaanse levensfilosofie als antwoord op de verstikkende collectivisering van de sociaal-democratie in zijn dagen. Hij publiceerde een tiental populierfilosofische boeken, een aantal antimilitaristische sprookjes, en zo'n vijfhonderd kleinere en grotere artikelen in verschillende tijdschriften, waarvan de meeste verschenen in De Vrije Socialist. Hij maakte de opvattingen van Erasmus, Spinoza, Multatuli, Ibsen en Nietzsche bekend aan velen uit de arbeidersklasse en aan 'kleine luyden' met vrijzinnige en libertaire denkbeelden. Onder de gevestigde filosofen nam Damme geen plaats van betekenis in. Zijn wijsgerige opvattingen bestonden uit een eclectische mix van verlichte, romantische en vitalistische denkbeelden en zouden - volgens critici - te zeer zijn afgestemd op Dammes streven naar een vrije samenleving. In zijn levensschets ga ik in op de ontwikkeling van de 'arbeidersfilosofie' en de zelfstudiecultuur in Rotterdam. In het tweede gedeelte van deze bijdrage wil ik een poging doen zijn monisme en vitalisme te typeren. Immers, het werk van Damme is uitstekend geschikt om enig zicht te krijgen op de rol die de wijsbegeerte speelde in het leven van alledag van de geseculariseerde arbeider.
Rotterdamse libertaire cultuur
Bernard Damme werd geboren op 21 mei 1864 in de Rotterdamse Doelstraat, midden in de drukke binnenstad . De arbeiderswijk tussen de Goudschesingel en de Binnenrotte was een drukke en gezellige omgeving en het nachtleven bloeide dankzij de aanwezigheid van de vele kroegen en publieke dames. Zijn moeder, Elisabeth Damme (geboren in 1836) was de dochter van een branderknecht van Duitse afkomst en had grote problemen met de opvoeding van de jonge Bernard. Een vader was niet aanwezig en Bernard werd gedurende de eerste jaren van zijn jeugd opgevangen door buurtgenoten. Sinds 1868 verging het Elisabeth klaarblijkelijk beter want zij erkende nu haar zoon die voortaan haar achternaam zou dragen. Zij gaf hem een gedegen christelijke opvoeding: hij bezocht de zondagsschool en maakte een grondige studie van de bijbel. Aanvankelijk poogde Damme in de haringvisserij aan de kost te komen maar een chronische aanleg voor zeeziekte maakte hem ongeschikt voor een loopbaan op zee. Daarop, in 1883, ging hij in militaire dienst en kwam als cavalerist in aanraking met de socialistische propaganda. Hij besteedde veel zorg aan de paarden van de cavalerie waardoor hij tot een groot dierenliefhebber uitgroeide en zijn gehele leven de rechten van het dier zou verdedigen . In 1885 kreeg hij voor het eerst de boeken van Multatuli onder ogen:

"O, wat een heerlijke avonden waren dat. Soms in de kou, met een wolletje omgeslagen bij elkaar op de banken rond de tafel gezeten, of, als er een bak kolen was, de kachel opgestookt, een kop mokka van een cent uit de cantine, een stukje boter met kaas, en tot slot een heerlijke Havanna van twee cents, wat kan men beter wenschen?"

De militaire leiding reageerde furieus op deze informele Multatuli-debatten. Boeken en bladen kwamen op de 'zwarte lijst' van de kazerne waardoor het verzet van de militairen tegen hun korpsleiding groeide. Ook Damme werd meerdere malen als "opruier" in het cachot gegooid omdat hij zich "indisciplinair in taal en houding" zou opstellen jegens zijn superieuren. In 1888 verliet hij het leger als antimilitarist. Hij verfoeide de kadaverdiscipline die hij aan den lijve had leren kennen en meende dat het militarisme de mens in "eene caricatuur, ledepop en automaat" transformeerde. Slechts de dood kan een dergelijke discipline breken, zo meende hij vastberaden.
Na zijn diensttijd kreeg hij een aanstelling als klerk op een rederskantoor in de Rotterdamse haven. Hij trouwde in 1889. Tijdens de grote havenstaking van 1890 stelde hij zich solidair op met de stakende bootwerkers, hetgeen hem niet in dank werd afgenomen. Damme kreeg zijn ontslag en kon na de staking nog slechts als sjouwer - van balen olienoten - werk vinden. Later werd hij opnieuw kantoormedewerker en bleef tot op hoge leeftijd ambtenaar Publieke Werken in de Maasstad. Rond 1890 had Damme een kennissenkring opgebouwd waarin Rotterdammers vertoefden die met de leescultuur en de journalistiek vertrouwd waren. Zo was daar Henri Dekking (redacteur van het Rotterdamsch Nieuwsblad), G. van Rijn (stafmedewerker van de plaatselijke bibliotheek ), en, niet op de laatste plaats, de oude vrijdenker en saintsimonist Goose Wijnand van der Voo (1806-1902). Damme was op de hoogte van de denkbeelden die gepropageerd werden in Van der Voo's eigen periodieken De Rotterdamsche Lantaarn en Lichtstraal en beiden voerden lange gesprekken over het monisme en de vrije gedachte, over het stemrecht, en over de spoorwegen - een populair thema onder saintsimonisten . De radicale sociaal-liberale beweging rondom Gunst, Van der Voo, Van Vloten, Van Limburg Brouwer, Vosmaer en andere uitgesproken vrijdenkers was in de loop der jaren tachtig geslonken tot een kleine kring van - vooral Haagse - oudere heren die hun individualiteit hooghielden en het massa-denken binnen het socialisme heftig veroordeelden. Zij toonden veel verwantschap met de paternalistische Fabian-Society en konden niet voorkomen dat zij door de toenemende polarisatie tussen confessionelen en socialisten buiten spel gezet werden. Kernthema's van deze radicale liberalen waren het monisme, het spinozisme, individualisme, de gemeenschapsgedachte, het streven naar humaniteit, het koesteren van zelfontwikkeling en vooruitgang, het integreren van de muzen in het dagelijkse bestaan, en het koesteren van een fanatiek atheïsme en antiklerikalisme. Hun liberalisme was wars van sentimenten, vooral ethischrevolutionair en uiteindelijk anti-materialistisch - dat wil zeggen, men meende dat geestelijke vrijheid aan maatschappelijke vrijheid vooraf moet gaan. De letterkundige en spinozist Carel Vosmaer - een van de belangrijkste spreekbuizen van deze groep - schreef in 1878 in het liberaalatheïstische orgaan De Nederlandsche Spectator:
"Liberalisme is leven, vrije ontwikkeling, dus onafgebroken verandering. Uit elk stelsel, uit elke stelselmatige klasse kruipt het liberalisme uit, zooals de planten en bloemen naar licht en lucht zoeken en met geduld of met kracht daarheen een uitweg vinden als men ze opsluit. Gedresseerd, gereglementeerd, gedrild, in hokjes verdeeld kunnen zij maar niet worden; en hun zelfstandigheid en persoonlijkheid verkiezen ze maar niet weg te werpen. Lastig volk" .
In de loop der jaren tachtig en negentig raakte dit radicale liberalisme vergrijsd en in verval en Damme koos net als veel andere jongeren in zijn dagen voor de socialistische beweging. Hij vertoefde veelvuldig in het socialistenlokaal aan de Binnerotte waar portretten van Marx, Domela en de martelaren van Chicago de muren sierden. Aan de bar werd koffie, chocolademelk, bier, brood, tabak en jenever verkocht en vooral de zaterdag en zondagavonden waren zeer druk en sfeervol. Damme telde veel vrouwen onder de bezoekers. Later zouden de vrouwen steeds vaker wegblijven. Er ontstonden ruzies over de verdeling van het inkomen: de mannen toonden zich bereid de kastekorten van het lokaal weg te werken terwijl de vrouwen meenden dat het weinige geld op de eerste plaats aan de kinderen ten goede moest komen .
Voor de meeste bekende socialisten die het lokaal bezochten toonde Damme weinig waardering. Hij noemde de gebroeders van Helsdingen "kleine Pausjes" en meende dat socialisten als Spiekman, Vliegen, Oudegeest, Van Kol en Troelstra hun politieke loopbaan veilig stelden "over de ruggen hunner makkers". Van Domela Nieuwenhuis bleef Damme een groot bewonderaar. De meningsverschillen in het lokaal waren zeer groot. De merendeel der socialisten behoorden aanvankelijk tot de Sociaal Democratische Bond (SDB) maar Damme was - onder invloed van de 'oude' liberalen - de individualistische richting toegedaan. Met eenzelfde heftigheid als Vosmaer en Van Vloten hekelde hij de rol van de kerken in de samenleving en meende dat de socialisten te weinig antigodsdienstig waren. In discussies kreeg Damme het zwaar te verduren en zowel socialisten als gelovigen verwierpen zijn individualisme. Tijdens dergelijke momenten mocht Damme gaarne Multatuli citeren: "Ach, laat mij aan mijzelve over, misschien word ik dan wel beter" . Damme bleek een eenzame opstandeling maar desondanks leidde hij meermalen delegaties namens vakbonden of socialistische organisaties. Van harte deed hij dat niet; de arbeiders dienden immers zichzelf te bevrijden en morrend kon hij spreken van "de lamlendigheid der groote massa" die "te beroerd is zichzelf te helpen" .
Een conflict kon niet uitblijven. De socialisten vonden dat Damme zich maar moest aansluiten bij de vrijdenkers van De Dageraad. Uit protest richtten Damme en enkele medestanders in 1890 de Vrije Rotterdamse groep De Vaandelwacht op. Zij vonden hun onderkomen in een zaaltje aan de Goudschestraat en hun doelstelling was tweeledig: het verspreiden van libertaire gedachten onder het volk, en de ontkenning dat politieke partijen het socialisme van bovenaf kunnen verwezenlijken. Het algehele doel van de strijd moest zijn "een vrije mens in een vrije samenleving" en geen "bijeengedreven kudde onder de hoede van een herder of hond" .
Sinds zijn lidmaatschap van De Vaandelwacht beschouwde Damme zichzelf als een bemiddelaar in vrijheidslievende denkbeelden. Hij poogde zoveel mogelijk mensen te bereiken en organiseerde debatten en cursussen waarin aanvankelijk vooral staatkundige en antikerkelijke onderwerpen centraal stonden. Ook verkocht de groep politieke brochures (van onder meer Kropotkin, Jean Grave, Bakoenin en de gebroeders Reclus) en werd het blad Anarchist verspreid dat sinds 1888 bestond. Uit de studie van J.M Welcker naar het vroege anarchisme in Nederland is gebleken dat de Rotterdamse anarchisten overwegend "goddeloozen" waren . De strijd tegen de kerken en het klerikalisme stond hier centraal en het is dan ook niet verwonderlijk dat de wijsbegeerte en de antitheologie hier floreerden. Rotterdam was veel kerkelijke en religieuzer dan bijvoorbeeld Den Haag of Amsterdam omdat de bevolking van de Maastad in het fin-de-siècle vooral toenam vanwege de instroom van religieuze migranten van het Brabantse, Zeeuwse en Zuid-Hollandse platteland. Vanaf 1892 wordt de inbreng van de Rotterdamse "goddeloozen" in Anarchist steeds groter. De administratie wordt dan verzorgd door de schoenmaker H. Bloppoel die net als Damme woonachtig was in de Kralingse Lambertusstraat. Een jaar later had het blad al ruim 3000 abonnees.
Omstreeks het midden van de jaren negentig kende Rotterdam een heus libertair klimaat waarin verschillende groepen nauw met elkaar in contact stonden. Natuurlijk was daar De Vaandelwacht, maar ook de vrije kunstenaars van De Jonge Garde, zangvereniging Door Eenheid Hoog, de kring rondom het blad Licht en Waarheid - onder redactie van Willem Meng en B.P. van der Voo, een zoon van de bekende vrijdenker, de Tolstojanen rondom de bekende dienstweigeraar Jan Honnet, en de vrijdenkers van de Rotterdamse afdeling van De Dageraad maakten allen deel uit van deze nieuwe cultuur. Men vond elkaar in vrijheidslievende idealen en in de afwijzing van de christelijke moraal.
Van zelfontwikkeling naar volksontwikkeling
Damme hield van deze atmosfeer en hij groeide uit tot een intellectueel temidden van zijn kameraden. Met ongekend genoegen bracht hij vele uren door in de gemeentelijke bibliotheek en in de kleine 'huisbibliotheken' van socialisten en anarchisten:

"Na dagen van tien-twaalfurige arbeid voor de boterham, naar de vergadering tot 's avonds elf, twaalf uur, of leezen, leeren, van allerlei, tot diep in den nacht, dat was jarenlang zoo'n gewoonte geworden dat men al niet beter wist of het behoorde zoo te wezen. Het was een genot toen te leven" .
Niet iedere anarchist was zo gelukkig met de zucht naar kennis zoals men die in Rotterdam en met name bij Damme aantrof. Het tijdschrift Anarchist werd door critici van individualisme beticht en zou haar anarcho-communisme - dat immers in de ondertitel 'Anarchistisch Kommunistisch Orgaan' werd gesuggereerd - nauwelijks waarmaken. Enkele redacteuren namen stelling tegen Damme en andere navolgers van de steeds individualistischer wordende Domela Nieuwenhuis. Blijkens hun commentaar zou het slechts om enkele geïsoleerde figuren gaan: "Een paar filosofen uitgezonderd komt geen enkel anarchist tot de dolle autonomisterij waarvan men ons zoo dikwijls beschuldigt" .
Maar toch stonden deze 'dolle autonomisten' aan de basis van een betere infrastructuur voor autodidacten uit de arbeidersklasse. In 1895 werd de Rotterdamsche Buurtvereeniging opgericht. De bekende arts en seksuele hervormer J. Rutgers stelde al enige jaren zijn huis en bibliotheek aan het Haringvliet ter beschikking van arbeiders die de zelfstudie ter hand wilden nemen . Damme had Rutgers tijdens de vele voordrachten voor de Rotterdamse arbeiders leren kennen. Het seksualiteitsvraagstuk en het neomalthusianisme waren omstreeks de eeuwwisseling immers populaire onderwerpen. Ook Damme was aan het Haringvliet kind aan huis en las werken over gezondheid en hygiene. Hij stelde zich op de hoogte van ontwikkelingen in de sociologie, de natuurwetenschap en de wijsbegeerte en verslond H.P.G. Quacks opus magnum De socialisten . Naar Brits christensocialistisch voorbeeld (de zogenaamde Toynbee-verenigingen) formaliseerde Rutgers zijn salon tot de Rotterdamsche Buurtvereeniging die zich ten doel stelde "elkaars stoffelijke lasten te verminderen", "elkander geestelijk te ontwikkelen", en "het aankweeken van een gemeenschapsgevoel". In een brochure stelde men optimistisch:
"Wij willen de mensen uit een straat of buurt, armen zowel als rijken, tot elkander brengen en maatschappelijke, geestelijke en redelijke problemen met elkaar tijdens wekelijkse bijeenkomsten bespreken" .
Het deelnamegeld voor de lessen - waaronder handwerken, muziek, tekenen en buitenlandse talen - bedroeg vijf cent en voor kinderen werden uitstapjes georganiseerd. De kinderactiviteiten werden ondergebracht in de Rotterdamse Toynbee-vereeniging. Ook Bernard Damme streefde naar een brede volksschool die voor een ieder toegankelijk zou zijn. Samen met de Buurtvereeniging organiseerde De Vaandelwacht een serie lezingen in het verkooplokaal aan de Goudschesingel. De eerste grote lezing met lichtbeelden, "Een bezoek aan een Engelsche kolenmijn", trok 500 bezoekers waarvan het merendeel uit arbeiders bestond. In 1905 liet de Rotterdamse industrieel Arie van Beekum een groot bedrag na waarmee hij de bouw van een Volkshuis voor ogen had. De Rotterdamse Buurtvereeniging en de Toynbee-vereeniging gingen op in de vereniging Ons Huis. De eerste directeur werd de voormalige christenanarchistische dominee Anne de Koe . Binnen Ons Huis stond de algemene volksontwikkeling centraal en aan bod kwamen de letterkunde, natuurkunde, geschiedenis, kunstgeschiedenis en volksdans. Voor de wijsbegeerte bestond ook enige aandacht. Damme memoreert dat hij alles las wat hij onder ogen kreeg en dat hij zijn best deed zich de grote lijnen van de geschiedenis van de filosofie eigen te maken. Vanaf 1903 begint hij met het toespreken van de arbeiders over populair-wijsgerige onderwerpen. Naast Multatuli besteedde hij aandacht aan Erasmus en Spinoza, maar ook Friedrich Nietzsche kon hem bekoren. Tevens was hij aanwezig bij de oprichting van de Vereeniging tot Bevordering van de studie der Wijsbegeerte (1904); een fusie tussen de Spinoza-studieclub en de Filosofische Studenten Vereeniging.
In 1910 - de invloed van Damme was daar niet vreemd aan - begon Ons Huis schoorvoetend met wijsgerige cursussen. Bavincks marxistische cursus over de oorsprong van de zedelijkheid trok gemiddeld 216 toehoorders (1910); Van den Bergh van Eysinga organiseerde een cursus over de vrije wil en vond gemiddeld 120 mensen onder zijn gehoor (1912-13); en tussen 1913 en 1916 werd de geschiedenis van de wijsbegeerte hier gedoceerd. Veel indruk maakte de cursus van prof. R. Casimir, getiteld "Het geestelijke leven in het tijdperk van de Fransche revolutie tot heden" (1916-17). Nog in 1951 zouden de Rotterdamse libertaire dichters Bedeaux en Fraanje zich de lessen van Casimir herinneren en in hun dichtbundel Rhapzoden, zangen in modern gewaad wezen zij op diens invloed .

Achtereenvolgens kwamen denkers uit de Griekse Oudheid, de middeleeuwen, de Renaissance en de moderne tijd aan bod. Zo kon de Rotterdamse autodidact kennis maken met hoogtepunten uit het leven en werk van Dante, Boccaccio, Rabelais, Montaigne, More, Erasmus, Macchiavelli, Hobbes, Locke, Spinoza, Descartes, Voltaire en d'Holbach. In het seizoen 1911-12 leende de bibliotheek van Ons Huis 138 boeken over de wijsbegeerte uit (2,3% van alle uitleningen). Uiteindelijk (in 1919) vond de afdeling wijsbegeerte haar onderkomen in de zojuist opgerichte Volksuniversiteit. Maar ook kleinere wijsgerige kringen bleven actief. Een voorbeeld vinden we in de elitaire Rotterdamsche Kring (opgericht door de zakenman Rudolf Mees in 1913) en haar 'arbeideristische' tegenhanger: de Logos-school van de hegeliaan Jan Borger. Maasstedelijke vrije socialisten als Wim de Lobel (De As) en vrijdenkers als Jan Vis (De Vrije Gedachte) kregen bij Borger hun libertaire opleiding .

Nu hij geschoold was in de wijsbegeerte gevoelde Damme steeds sterker de behoefte arbeiders toe te spreken over het nut van de filosofie. Volgens Damme had de theologie (het geloof) plaats moeten maken voor de wijsbegeerte (de rede) en hij beschouwde deze ontwikkeling als hoopvol. Hij wilde de geseculariseerde arbeiders van voldoende argumenten voorzien waarmee zij autoritaire priesters, predikanten, patroons en politici hun weerwoord konden geven. Tussen 1903 en 1951 publiceerde hij een tiental boekjes en schreef bijna 300 artikelen voor De Vrije Socialist waaronder veel grote voorpagina-artikelen. Tevens schreef hij over wijsbegeerte in het tijdschrift De Nieuwe Cultuur, een boeiend atheïstisch tijdschrift dat slechts een kortstondig bestaan leidde (1928-29). Vanwege het overlijden van geldschieter en uitgever N.H. Luigies werd het blad gestaakt. Dit maandblad werd geredigeerd door Anton Constandse (1899-1985) die het werk van Damme als 'volkswijsgeer' zou voortzetten. Spinoza, Multatuli en Nietzsche keren steeds weer bij Damme terug. Voor hem waren deze schrijvers en denkers sterke individuen geweest die het gewaagd hadden zich te keren tegen kerkelijke dogma's en autoritaire leiders. In hen zag Damme de ware "vrije menschen".
Voor velen, en met name geseculariseerde arbeiders, heeft Damme argumenten geleverd waarmee men zich kon wapenen tegen de kerken om zich onafhankelijker te maken. Hij was trots maar gemoedelijk. Hij hield van "een kalm debat", had een hekel aan vloeken en schelden, en wilde geen carrière maken binnen de arbeidersbeweging. Hij bleef op het standpunt staan dat arbeiders zichzelf dienen te bevrijden. En onder bevrijding verstond hij het zich losmaken van alle "knellende banden" - waaronder die van de kerk en de familie. De sociale en religieuze onthechting die de arbeidersklasse omstreeks de eeuwwisseling doormaakte werd door Damme's monistisch-vitalisme niet alleen acceptabel gemaakt, Damme rechtvaardigde die onthechting ook door op Nietzsche te wijzen. De "massa-mensch" moest tot een unieke persoonlijkheid opgevoed worden. Men noemde hem een "arbeidersvriend" of "werkmanfilosoof" omdat hij de arbeider zelfrespect en een gevoel van uniciteit meegaf. Hij stimuleerde de kunsten, hield van gedichten en de opera, en kon samen met zijn vrouw niet onverdienstelijk zingen. Na zijn dood herinnerden kameraden zich vooral de prachtige aria's die de Dammes regelmatig lieten horen. Arbeid, kunst en cultuur waren onlosmakelijk met elkaar verbonden in het Rotterdamse libertaire klimaat. Civilisatiekritiek leidde niet tot nihilisme maar tot het scheppen van een eigen libertaire cultuur.
Damme overleed in 1953 schier onopgemerkt als onvolprezen volksopvoeder van een vergrijsde beweging. Zijn laatste activiteit betrof een voorwoord in de eerder genoemde dichtbundel van Bedeaux & Fraanje uit 1951. Hij was een eenzame opstandeling, verwikkeld in een strijd tegen de verburgerlijking van zijn tijd en de bureaucratisering van de samenleving. Hij zette de denkbeelden van de 'oude' radicalen voort in de anarchistische beweging omdat de sociaal-democratie tot een "eenheidsworst" verworden was. Bovendien was Damme te weinig marxist en socialist om zich volledig solidair met de arbeidersmassa te voelen. Ook liet hij zich niet vangen door ideologisch gesloten systemen als het communisme of fascisme. De oude Rotterdamse arbeider J.W. van Lint bedankte hem bij zijn dood voor zijn betekenis voor de arbeidersbeweging:
"Ik begon boeken over verschillende wereld- en levensbeschouwingen te verslinden en las de bijbel nu op een manier die verschilde van vroeger dagen. Na een lange strijd was ik in staat het benauwende keurslijf van het geloof van mij af te schudden. Zoals Damme's woorden en werken mij beinvloedden, zo zal hij ook bij anderen een ommekeer teweeggebracht hebben" .
Damme's anarchisme was vooral geestelijk en zedelijk van aard. Net als de negentiende eeuwse radicalen en 'moderne arbeidersfilosofen' meende hij dat materiele vooruitgang niet zonder geestelijke vooruitgang kon, en maatschappijke vrijheid niet zonder geestelijke vrijheid.
Wijsbegeerte en monisme
Dammes belangstelling voor de wijsbegeerte was geen toevallige. Gedurende de negentiende eeuw fungeerde de bespiegelende filosofie als een tegenhanger van de theologie. De niet-theologische wijsbegeerte leidde een onderdrukt bestaan en kon eigenlijk slechts 'ondergronds' gedijen. Bijvoorbeeld in de vrijmetselarij. Het is opvallend dat de eerste kritische publicisten en polemisten zoals Johan Kinker, Paulus van Hemert, Franz Junghuhn, Markus Polak, Alexander Siffle, Dionys Burger jr. en Franz Gunst allen lid waren van een loge. Met de stichting van de 'clandestiene loge' Post Nubila Lux in 1850 had oprichter Markus S. Polak een "school voor bespiegelende wijsbegeerte" voor ogen . De wijsbegeerte vervulde in de negentiende eeuw vooral een seculariserende rol: allereerst ten opzichte van de kerken en traditionele godsdiensten, en daarnaast ook binnen de maconnerie die nog te zeer op mystieke rituelen gericht was.

Men poogde de resultaten van de moderne natuurwetenschap te integreren in een nieuwe levens- en wereldbeschouwing. De oprichting van De Dageraad in 1855 - door broeders van Post Nubila Lux - markeert het begin van een polemisch 'bovengronds' klimaat waar vrijelijk van gedachten gewisseld kon worden. Deïsten, pantheïsten, spiritisten en materialisten kwamen hier samen en legden de basis van een eclectische filosofie die we ook wel als een antitheologie kunnen typeren. Ex-predikanten met een uitmuntende bijbelkennis stonden lange tijd aan het roer. Al spoedig kwam een nieuw conflict om de hoek kijken: de strijd tussen "lieden van de vooruitgang" en "lieden van de teruggang". Tot de eerste groep rekende de atheïstische publicist en letterkundige Carel Vosmaer aan het einde van de jaren zeventig "modernen, pantheïsten, atheïsten, deterministen en Dageraadsmannen". Typerend voor deze groep is het feit dat al haar leden een monistische filosofie omarmden waarin de verbondenheid met de natuur gepostuleerd werd. De mens komt uit de natuur voort en zal daarin ook weer opgaan: er is dus sprake van een eeuwige kringloop die dankzij de moderne natuurwetenschap meet en weegbaar geworden is. Al het onbewijsbare - zoals het bestaan van God - dient echter naar het rijk der fabelen te worden gewezen. Rond 1885 rekende Vosmaer metafysici en spiritisten, zoals Markus Polak, niet meer tot de "modernen" .
Bernard Damme kreeg zijn eerste 'cursussen' in de filosofie toen hij de deur van christelijke zondagsschool achter zich dicht getrokken had. Rotterdam telde veel straatpredikers en sekten die allen poogden de onthechte arbeidersbevolking aan zich te binden. In deze lekenprediking vindt de moderne arbeidersfilosofie haar wortels. Damme vond zijn spreekbuis in de merkwaardige predikant Willem Meng (1843-1924) die als dominee aan de Lutherse kerk in de Mannenlaan verbonden was: "Hij had zoo'n mooien trant van spreken, ik bedoel, hij sprak meer dan hij preekte en deed dit zonder dien galm, die gewoonlijk van den kansel de kerk vervult..." .
Willem Meng, geboren te Amsterdam, had theologie gestudeerd en werd na zijn studie beroepen te kinderdijk. In 1875 vertrok hij naar Rotterdam waar hij al spoedig met zijn kerkbestuur in aanvaring kwam. Hij verfoeide religieuze sleur en rituele eentonigheid en koesterde modernistische denkbeelden die op Strauss en Feuerbach teruggingen. Hij hield zijn gehoor voor dat de God waarover zij sprak helemaal niet bestond:

"Hij nam zijn horloge uit zijn vessiezak en legde die voor hem op de kansel. En toen zei hij: 'Nou zal ik tot 60 tellen en als er dan nog een God is dan mag ie me met de bliksem treffen of me blind slaan voor mijn levenlang. Maar as tie 't niet doet, dan is er ook geen God" .

Meng was waarschijnlijk de enige Rotterdamse predikant die zich provocerend bij de gemeente liet registreren: "Beroep: Predikant, Geloof: Geen!" Het kerkbestuur weigerde hem de toegang en Meng week uit naar andere gelegenheden. Berucht werden zijn voordrachten in het gebouw Verscheidenheid en Overeenstemming aan de Scheepmakershaven die wekelijks veel publiek trokken. Hij behandelde mythologische, antropologische, letterkundige en wijsgerige onderwerpen en plaatste de gedachte van de zelfontwikkeling tegenover de godsdienst die hij als haar absolute tegenpool beschouwde. Hij bestudeerde Oosterse godsdiensten, las Multatuli, loofde Wagner, en hoonde het militarisme, de rechtspraak en de regering. Met G.W. van der Voo was hij actief in de vereniging Het Vrije Woord en ook zijn vereniging Wie denkt Overwint - naar Multatuli - baarde opzien. Rond 1880 werd Meng door menig gelovige als de "anti-christ" bij uitstek beschouwd en zijn preken trokken steeds meer kwaadwilligen aan die hem door "sissen en schreeuwen" van zijn referaten wilden afhouden.
Op zondagochtend 30 januari 1882 liep deze situatie volledig uit de hand en in plaats van de kleine opstootjes ontstond een enorme rel waarbij voor en tegenstanders van Meng met elkaar op de vuist gingen. "Snijdt Meng aan repen!", zo brulden de tegenstanders bloeddorstig . De koetsen werden omgetrokken waarop Meng en zijn vriend J.H.H. Rothmeijer - de organisator van de Meng-bijeenkomsten - toegetakeld naar het hospitaal vervoerd werden. Meng achtte deze aanslag onverteerbaar en verliet daarop voorgoed de kerk. Volgens Damme werd zijn vertrek uit de kerk door een schare Rotterdammers gevolgd. In 1889 verliet het straatarme en geteisterde gezin Meng de Maasstad om zich in Broek in Waterland te vestigen. Hij keerde nog vaak in Rotterdam terug, onder meer als spreker op bijeenkomsten van De Vaandelwacht. In 1924 herdacht Damme zijn inspirator van wie hij inmiddels veel afstand genomen had. Meng stond aan de basis van de Wagnercultus en de theosofie in Nederland.
Damme was minder esoterisch aangelegd en vond in de 'nieuwe trends' zoals het darwinisme en het materialisme meer aansluiting bij zijn eigen denken. Hij weerde zich fel tegen elke vorm van godsdienst, metafysica of christenanarchisme. Zijn felheid zal ongetwijfeld beïnvloed zijn door de overgang van veel ex-anarchisten naar de 'geheime leer' van Blavatsky . Nog in 1916 stelde hij zich onverzoenlijk op jegens de herleving van de metafysica en de mystiek:
"Spoken en geestverschijningen, spiritisme, steenengooien en andere zoogenaamde 'stille krachten'...o, dat alles doet ook thans nog opgeld; terwijl het occultisme, wonderdoenerij, theosophie, witte en zwarte magie duizenden aanhangers tellen, en sprekende en schrijvende mediums, geestverschijningen aan de orde van de dag zijn. Waarzeggerij, toekomstvoorspellingen, clayrvoyance, ach, leest de bladen, ziet de advertentiekolommen en men heeft het bewijs dat in onze zoogenaamde Verlichte Eeuw het bijgeloof nog welig woekert" .
Sinds 1900 kende het geestesleven hier te lande talloze varianten van het monisme. Jacob Moleschott ontwikkelde zijn materialistisch monisme, Felix Ortt sprak van een pneumatisch-energetisch monisme, de Groningse filosoof en psycholoog Gerard Heymans koesterde zijn psychisch-monisme, en de latere theosoof J.J. Poortman ontwierp zijn noisch-monisme. De versplintering van het christelijke Godsbegrip had geresulteerd in een ware speurtocht naar een nieuwe eenheidsbeleving die natuurwetenschappelijk of metafysisch van aard kon zijn. Damme knoopte aanvankelijk aan bij het natuurwetenschappelijke monisme van Moleschott en andere natuurvorsers. In 1910 zette hij zijn monistische denkbeelden voor een groter publiek uiteen .
Het voorwoord werd geschreven door Domela Nieuwenhuis die vijf jaar eerder zijn eigen kijk op het monisme al verwoord had . Domela noemde de Rotterdammer "een bekende figuur uit de beweging, en een konsekwente idealist met een groot vermogen medemenschen op een begrijpelijke wijze aan te spreken over ingewikkelde zaken" . Beiden koesterden een atheistische levensovertuiging zoals monisten van Spinoza tot Moleschott die al eerder verkondigd hadden. Alle gebeuren in de wereld is onderdeel van een geweldige kringloop, en de ontwikkelingen zijn ondeelbaar en noodzakelijk. Damme spreekt dan ook van "het Zijnde": er bestaat geen kracht zonder stof en geen stof zonder kracht. De menselijke geest is geen deelfacet van de Geest Gods, maar slechts een voortbrengsel van een chemisch en fysisch proces in de natuur (Moleschott schreef zelfs dat de hersenen gedachten afscheiden zoals de lever gal afscheidt). De monist erkent daarom geen enkele macht buiten het Zijnde, en geen enkele intelligente macht binnen dit Zijnde. De idee van de Schepping is daarom niet meer dan een volkssprookje en slechts de Rede (wetenschap) mag uitspraken doen over het Zijnde. Damme vatte de opvattingen van Moleschott, Haeckel, Buchner en Bradlaugh in een getemperd materialisme samen. In het christelijke dualisme zag hij de grootste bedreiging van zijn tijd en hij hoopte dat het "eenheidsbesef" de mens een hemel op aarde zou brengen:
"Oorlog, ellende, armoede, ontaarding op verschillend gebied, zal door de verbreiding der monistische ideeen uit ons midden verdwijnen. Een samenzijn van menschen, welke in waarheid op deze naam aanspraak mogen maken, zal dan eenmaal verrijzen" .
Bijna zonder uitzondering koesterden de geseculariseerde arbeiders een monistisch wereldbeeld. Dat "eenheidsbesef" kon metafysisch van aard zijn (zoals bij spiritisten, christenanarchisten, theosofen en antroposofen), maar ook materialistisch, zoals bij marxisten en veel vrije socialisten.

In de praktijk echter resulteerde het materialisme in onwrikbare wetten die de geestelijke speelruimte van de mens danig beperkten. Juist die interne zwakte maakte een succesvolle verspreiding van het materialisme niet eenvoudig. Bovendien gaf het materialisme weinig antwoorden op psychologische kwesties, zoals op vragen over het bewustzijn. Waarom reageert een ieder anders op kleur, geluid, genot, smart, gedachten en medelijden ? Deze vragen bleven door de materialisten onbeantwoord terwijl zij in de sterk opkomende psychologische wetenschap juist een cruciale plaats kregen. Het materialisme werd dan ook door de publieke en academische opinie als "armoedig" en "dor" beschouwd. Bolland zou de materialisten zelfs denigrerend "buchneriaanse stofjesmannen" noemen. De herleving van de metafysica, de mystiek en het sofisme omstreeks de eeuwwisseling moeten we vooral beschouwen in deze antimaterialistische en psychologische context. Velen, ook Damme, matigden in de loop der jaren hun materialisme. Men zocht liever naar een aanvaardbare brug tussen materialisme en metafysica. De vele monistische varianten waren vooral pogingen die gapende kloof te dichten. De Rotterdamse arbeidersfilosoof vond zijn 'buffer' in het spinozisme.

Spinoza: martelaar en utopist
De negentiende eeuwse radicalen die een herleving van de denkbeelden van Spinoza bewerkstelligden, zoals Alexander Siffle, Johannes van Vloten en Petrus van Limburg Brouwer , waren allereerst overtuigde liberalen die het gevoel hadden de drempel van een nieuwe tijd gepasseerd te zijn. Het tijdperk van de kerken en de metafysica liep ten einde en de wereld maakte zich op voor een godsdienstloze periode. Toch was deze eerste generatie atheïsten verre van radicaal in vergelijking met de doorwinterde materialisten en atheïsten in Italië, Frankrijk, Duitsland en Engeland. Een uitzondering was Jacob Moleschott die Nederland dan ook teleurgesteld verliet om zijn loopbaan uiteindelijk te eindigen als senator in Italië waar hij onder meer de antigodsdienstige stromingen aanvoerde en bevriend was met kopstukken als Garibaldi en Lombroso . Met de laatste was hij niet alleen actief in de World Union of Freethinkers, Lombroso vertaalde zelfs Moleschotts belangrijkste werken in het Italiaans. In Nederland was het atheïsme van Van Vloten en veel anderen juist positivistisch van aard en we kunnen daarom beter van secularisme dan atheïsme spreken . Van Vloten realiseerde zich dat de kern van ieder religie uiteindelijk een gevoel is: "...dat gevoel waardoor de mensch zijne afhankelijkheid, van zijne onderworpenheid aan hooger wetten dan hij zelf kan uitschrijven, beseft" .

Hij wilde niemand dit wezenlijke gevoel ontnemen maar slechts kritiek leveren op de "vormengodsdiensten" en de theologie waarin dit gevoel gemanipuleerd werd. De secularist meende in navolging van de positivisten dat de "verhevene stemming des gemoeds" juist gelegen lag in een liefdevolle verhouding tot de verstandelijke en zedelijke opvoeding. In de Ethica van Spinoza vond hij een handleiding om tot deze "stemming" te geraken en hij beval in meer dan zestig publicaties het spinozisme aan als de ultieme remedie voor de mentaal-religieuze crisis van de tweede helft van de negentiende eeuw . Spinoza hield "den juisten koers", zo meende hij, tussen "materialisme aan de eene, en idealisme aan de andere zij" . Van Vloten ontdeed Spinoza van alle metafysica en ideologiseerde het spinozisme tot een ijkpunt voor de moderne en onkerkelijke mens.
Deze beweging van atheïstische spinozisten wortelde zich vooral in het 'deftige' Den Haag waar de radicalen rondom De Nederlandsche Spectator het geestesleven beheersten. Tijdens de grote Spinoza-herdenking (1877) en de onthulling van zijn standbeeld (1880) in Den Haag bezochten bovendien Europese intellectuelen als Berthold Auerbach, Ernest Renan en Herbert Spencer hun geestverwanten in Nederland. In de jaren zeventig en tachtig floreerde dit "gelouterde" spinozisme om in de jaren negentig samen met het materialisme weer ten onder te gaan. Het 'oude' metafysische spinozisme - met een geduchte representant in de figuur van J.D. Bierens de Haan - bleek opnieuw een groter publiek aan te spreken. De laatse radicaal-liberale vertegenwoordiger van het seculiere spinozisme van Van Vloten was de Haagse filosoof en vrijdenker Willem Meijer (1842-1926) .
Deze telg uit een Amsterdamse handelsfamilie van Duitse afkomst studeerde geschiedenis en antropologie en raakte als landbouwer geobsedeerd door het werk van Spinoza. Tussen 1895 en 1901 publiceerde hij de eerste Nederlandstalige "editio definitiva" . Hij sloeg een aanbod hoogleraar te worden in Amsterdam vriendelijk af en koos voor de Haagsche Voogdijraad en de Kinderbescherming waar hij zijn spinozisme met meer succes in de praktijk dacht te kunnen brengen:
"Ons doel moet zijn, onze kennis van de wijsbegeerte te vermeerderen en de kennis der filosofie te verspreiden ook buiten de wanden der hoogeschool... Zoo moet de wijsgeerige vereeniging aan ontwikkelde menschen, die geen tijd hebben dag in dag uit te studeeren, gelegenheid geven zich met de hoogste vraagstukken des levens verkond te maken" .
Hij bemoeide zich met een groot aantal filosofische verenigingen en pleitte steeds - net als Van Vloten en de andere spinozisten - voor meer aandacht voor "moral education". In Nederland zou weinig aandacht voor de zedelijke opvoeding bestaan, zo meende hij, maar de staat en de kerk mochten een dergelijke opvoeding nooit ter hand nemen. De mensen dienen zichzelf, bijvoorbeeld in wijsgerige verenigingen, te scholen en te ontwikkelen, en het was de taak van de geoefende filosoof hen daarbij te begeleiden. Ook bij Willem Meijer was het spinozisme vooral positivistisch van aard.
Een van zijn meest gedreven leerlingen was zonder meer Bernard Damme die in 1904 lid werd van de door Meijer opgerichte Vereeniging tot populariseering der Wijsbegeerte. Meijer gidste hem door het leven en werk van Spinoza die niet alleen als grondlegger van het monisme kon worden beschouwd, maar tevens als slachtoffer van de repressie jegens de vrije gedachte ten tonele gevoerd kon worden. Spinoza's Ethica bood een ethische handleiding voor de onkerkelijke mens en de schrijver was een onvervalste martelaar van het vrije denken gebleken. Zijn sobere leven, zijn zucht naar waarheid en kennis, en zijn bewondering voor de kringloop der natuur vonden bij vrijdenkers en libertaire socialisten veel waardering. Men poogde Spinoza dan ook werkelijk in woord en daad als een moderne Thomas a Kempis te volgen. Meijer werd door Damme en anderen zelfs "Meijer-Spinoza" genoemd waardoor profeet en boodschapper vereenzelvigd werden. Maar ook Damme was een echte spinozist: zo wees hij ooit een aanbod voor een grotere woning van de hand omdat hij - net als Spinoza - sober en eenvoudig wenste te leven .
In 1908 publiceerde Damme zijn meest gelezen boek over het leven en werk van Spinoza . Het boek is de eerste populaire inleiding tot het spinozisme binnen de arbeidersbeweging en biedt nog altijd een prachtig overzicht van argumenten voor het atheïsme. Volgens Damme mocht men het arbeiderspubliek dit spinozisme niet onthouden want "er zijn in onze dagen zeer vele menschen, die in vele dingen hem naverwant zijn in den geest, die over een groot aantal zaken evenzoo denken als hij nu ruim twee en een halve eeuw geleden, die bijna dezelfde wereld- en levensbeschouwing hebben" . Voor Damme was het spinozisme een handleiding om "vrij en als mensch naar verstand, gemoed, en eigen welbehagen" te kunnen leven. Het lezen van de Ethica resulteerde in een verheldering van het verstand en verrijking van het gevoel. Spinoza was de grondlegger van de hedendaagse levens- en wereldbeschouwing, was verdraagzaam, sprak zijn vertrouwen in de rede uit, stelde theologische en kerkelijke dogma's ter discussie en had bovendien het lef gehad zijn denkbeelden te verdedigen in een periode waarin de brandstapels nog rookten. Dit spinozisme was aantrekkelijk voor de libertaire socialisten die Damme om zich heen wist te verzamelen.

Opvallend genoeg bestempelde Ferdinand Sassen, de historicus van de Nederlandse wijsbegeerte, Willem Meijer als de laatste overlevende van de atheïstische generatie spinozisten . Maar op basis van dit onderzoek kan toch geconcludeerd worden dat atheïstische en spinozistische opvattingen zoals die leefden onder de verlichte liberalen van de negentiende eeuw een nieuwe impuls kregen in het vrije socialisme rondom Domela Nieuwenhuis. Juist hier speelde de gedachte van de zelfontwikkeling en zelfbevrijding een cruciale rol. Voor Spinoza's staatsleer hadden de anarchisten weinig belangstelling. Daar waar de 'oude' liberalen met Spinoza hun voorkeur voor een paternalistische en verlichte despotie nog legitimeerden, beperkten de libertairen zich tot Spinoza's eenheidsleer en diens martelaarschap. Maar daar staat wel tegenover dat de anarchisten het spinozisme democratiseerden van een 'Aristo-ideaal' tot een algemeen 'volksideaal'. Studie en ontwikkeling was niet slechts een zaak voor geleerden, maar ook voor arbeiders die de moeite namen een boek ter hand te nemen. De arbeider was immers mondig geworden en geen slaaf meer uitgekauwde kerkelijke voorschriften. Damme liet daar geen twijfels over bestaan:

"Zie het is waarlijk wel de tijd dat Spinoza en zijn streven in uitgebreider kring gekend worden en zijne werken niet uitsluitend in den kring der 'upper ten' verblijven, doch hun intrede doen in de woning van den gewone man en arbeider" .
Tussen vooruitgang en zelfverwerkelijking
De denkbeelden van Bernard Damme hebben iets paradoxaals. Enerzijds liet de Rotterdamse gemeentewerker zich moeiteloos verleiden tot een naïef utopisme waarin het verlangen naar een "hemel op aarde" verwoord werd. Zijn uiteenzettingen over het monisme en de natuurwetenschap zijn dan ook ronduit optimistisch te noemen. Maar anderzijds was Damme ook anarchist genoeg om de anarchie hier en nu in de praktijk te willen brengen. De anarchist was ook een echter strijder. Dammes meest gebruikte pseudoniem was "warrior" en dat zegt ook genoeg. Ook in de persoonlijke levensstijl van de vrije socialist moest de anarchie tot uitdrukking worden gebracht. Naast zelfontwikkeling speelde de individuele persoonlijkheid en het karakter een evenredig grote rol; men moest nu eenmaal in zijn houding geschikt zijn voor de anarchie. Domela Nieuwenhuis had daar al op gewezen en voor Damme was dat niet anders. Domela was sterk beinvloed door de Duitse ethische anarchist Gustav Landauer die het vraagstuk van de 'vrije persoonlijkheid' ook steeds op de agenda plaatste. In Domela's gedenkschriften lezen we:

"Gustav Landauer heeft dit goed gezien. In zijn bijdrage van het gedenkboek in 1904 schreef hij een herinnering op, n.l. dat het bij den strijd tusschen anarchie en sociaal-democratie niet alleen aankwam op de beginselen, maar ook op de grondslagen der persoonlijkheid. En daarom zei hij te Zurich tot Gilles, een Duitscher die te Londen woonde: "Gij Gilles zult nooit anarchist kunnen zijn, zelfs al noemt gij u zoo; maar gij", zoo zei ik tot Nieuwenhuis, "gij zijt het naar uw geheele individualiteit, en gij zult u ook wel geheel losmaken van de sociaal-democratie" .
Het persoonlijk beleven van het anarchisme was aldus een belangrijke voorwaarde voor een succesvol proces van zelfontwikkeling. En andersom had een autoritaire persoonlijkheid juist scholing, studie en ontwikkeling nodig om rijp te worden voor de anarchie. Damme moet naarstig gezocht hebben naar een filosofie waarin "beginsel" en "persoonlijkheid" een kruisbestuivende werking uitoefenden. Het vraagstuk van de zelfverwerkelijking van de individuele persoonlijkheid trof hij aan in het werk van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche. Op 2 december 1903 debuteerde Damme als scribent in Domela's De Vrije Socialist en vanaf dat eerste moment verwoordde hij de nietzscheaanse levensfilosofie als de wijsbegeerte van zijn vrije socialisme.
Voor Nietzsche bestond beslist enige belangstelling in de Nederlandse cultuur en vroege publicaties wezen op Nietzsche als de grote tegenstander van het socialisme en ieder ander collectivisme . In hun dagen echter waren ook Domela en Damme onverklaarbare tegenstanders van de sociaal-democratie omdat het de mensen tot een slaafse massa zonder persoonlijkheden zou kneden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij ter legitimering van hun individualisme Nietzsche op hun weg ontmoetten. In het Rotterdamse verscheen in 1904 een populair boekje van R.A. Swamborn waarin hij Nietzsche vergeleek met Multatuli . Het boekje introduceerde Nietzsche in kringen van vrijdenkers en libertaire socialisten. Er verschenen vertalingen van Also sprach Zarathustra (1906), Der Antichrist (1910) en Gotzendammerung (1912), en ook de vrijdenker Hendrik Schutjes publiceerde omstreeks 1914 de vertalingen Godenschemering en De Antichrist, proeve eener critiek van het Christendom in losse afleveringen in het weekblad De Dageraad . Ook in Schutjes' eigen tijdschrift Ontwikkeling bestond aandacht voor Nietzsche. Met de publicist - en tevens een goede vriend - A. Duverger wisselde Damme veelvuldig van gedachten over de Duitse denker. Damme bewonderde Nietzsche maar bestreed diens nihilisme. Nietzsches lofrede op de evolutie naar de hogere, vrije en bewuste mens, en de aanvaarding van de trotse en vrijwillige dood ten behoeve van een hoger doel vond onder vrije socialisten veel weerklank.
Volgens Damme werd de wijsbegeerte en het internationale geestesleven gekenmerkt door een structureel pessimisme waarin de opvattingen van Schopenhauer en Von Hartmann een belangrijke rol speelden. Hij had enige werken van Schopenhauer gelezen en geconstateerd dat deze pessimist 'smart' en 'lijden' niet als bijkomstige levensproducten beschouwde maar juist als essentiële elementen van het leven zelf. Niet voor niets was de belangstelling voor de tragiek van de zelfmoord toegenomen. Damme was op de hoogte van de studies van Durkheim en Schopenhauer maar had geen ethische bezwaren tegen de zelfmoord als zodanig omdat hij een ieder het volste recht toekende zijn eigen leven te bepalen of te beëindigen. Toch meende hij dat een fixatie op het lijden zou resulteren in een verlammend pessimisme dat het leven als zin en doelloos zou doen schijnen. En deze gedachte was strijdig met Dammes geloof in de toekomstige 'vrije mens' en in het nut van de volksontwikkeling. Zijn aversie tegen dit pessimisme zette hij uiteen in zijn eerste grote artikel in De Vrije Socialist. Die bijdrage op de voorpagina was getiteld Recht op het leven en betrof een wijsgerige onderbouwing van het vrij socialistische programma. De mens heeft het volste recht op het leven en dit recht is een eeuwig natuurrecht; daarom mag de mens vrij nemen wat hij nodig heeft en kan hij door middel van arbeid de natuur en de samenleving teruggeven wat hij hen eerder ontnam. Het monistische kringloopdenken vinden we hier met een politieke filosofie gecombineerd. De toon van het artikel was optimistisch en levenslustig maar tevens pessimistisch over de doodlopende weg waarin de civilisatie terecht gekomen was.
De opkomst van de moderne bureaucratie had ieder zicht op een "natuurlijk leven" volledig vertroebeld en dankzij de "tegennatuurlijke instellingen" - waaronder voorgeschreven normen, waarden en wetten - zou de moderne mens gekenmerkt worden door een verzwakte persoonlijkheid. Damme spreekt over de mensheid zelfs als "een ras van zieken en ontaarden". Hij hekelt de godsdiensten - van het christendom tot het boeddhisme - en stelt dat zij met hun moraalprediking de massa tot een kudde van "brave hendrikken" bijeen pogen te drijven. In het werk van Nietzsche trof hij een kritiek op de uniformering en bureaucratisering van de samenleving aan. Maar ook vond hij hier een alternatief: het verdedigen van de rechten van het individu. Net als Nietzsche meende hij dat individuele levenslust en persoonlijke kracht het leven van de mens zouden moeten bepalen. Hoe krachtiger en rijker van geest de individuen zich ontwikkelen, hoe "schooner" de wereld zal worden. Daar waar Nietzsche sprak van een "Uebermensch" hanteerde Damme in zijn betogen steeds het begrip "de hoogere mensch". Dat is de mens die zich los weet te maken van de godsdiensten en ieder verlammend pessimisme om daarna vrij en onafhankelijk, "door Rede en hart geleid", met anderen te kunnen samenleven. Daarom moet "de massa opgejaagd en gestriemd worden [en] van wantrouwen worden vervuld tegen haar herders van diverse pluimage" .
Voor Damme vervulde Nietzsche aldus twee specifieke functies: een signalerende en een rebellerende. Allereerst beschouwde hij Nietzsche als een voortbrengsel van de uniformering van de gemeenschap; als een opstandeling tegen de heersende kuddegeest van zijn tijd. Eerder had de cultuurfilosoof Willem Meng zijn leerling Damme al op die verburgerlijking gewezen. Daarnaast was Nietzsche zelf een opstandeling die, volgens Damme, de individuele zelfontpooiing propageerde waardoor de mens kon opklimmen van een lager zedelijk stadium naar een hoger. Voor Damme vielen bij Nietzsche cultuurkritiek en zelfverwerkelijking samen.
Het schipperen tussen "beginsel" en "persoonlijkheid" verklaart waarom Damme aanknoopte bij Nietzsche. De geschiedopvattingen van de Duitser waren deels vergelijkbaar met die van Damme. Beiden meenden dat de geschiedenis in sterke mate bepaald werd door krachtige figuren die soms als held en soms als martelaar de geschiedenisboeken bereikten. Bij Damme komen we geen analyses tegen van structurele of economische ontwikkelingen in de geschiedenis. Zijn eerbetoon aan Erasmus, Spinoza, de gebroeders Koerbagh, Ibsen, Nietzsche, maar ook aan Domela Nieuwenhuis was steeds schier hagiografisch omdat hij van mening was dat in de geest en in de daadkracht van die grote figuren de geschiedenis geschreven werd. Toch volgde hij Nietzsche niet in alle facetten. Damme achtte diens conservatisme een gruwel en voelde niets voor het bewierroken van autoritaire historische figuren die slechts geschiedenis gemaakt hadden door de vrijheid aan banden te leggen:
"Typen als een Rockefeller of andere geldbaronnen trekken ons niet aan. Personen als weleer een Bismarck, die door bloed en vuur hun idealen - en welke? - pogen te verwezenlijken, zijn in ons oog meer als on- dan als hoogere menschen te beschouwen" .
Damme koesterde het ideaal van een zedelijke, voluntaristische, onbaatzuchtige en libertaire "Übermensch". Niet voor niets noemde hij Domela Nieuwenhuis in zijn memoires een "modern edelman"; en ook die typering leende hij van Nietzsche. Later zou hij de benaming "hoogere mensch" inruilen voor die van de "vrije mensch" waarmee hij het libertaire spiegelbeeld van Nietzsche's "Uebermensch" definitief in de anarchistische filosofie gestalte zou geven. De "vrije mensch" of de "moderne adel" wordt gekenmerkt door een edel karkater, een edel gemoed, en een edele geest. Deze "edelmenschen" hebben een uitstralende invloed op anderen. Wanneer zijn wij edel? vraagt Damme zich af .
De "moderne adel" accepteert op basis van wetenschappelijke studies het feit dat de mens deel uitmaakt van de grote familie der zoogdieren (hij is "de volmaakste tak der primatenstam"). De "edele" aanvaardt tevens dat de mensheid wezenlijk heterogeen is en alle mensen verschillen onder meer door hun sociale en geografische achtergrond, hun karakter en sexe. Daarom is iedere uniformering uit den boze en mogen gevaarlijke en illusoire begrippen als "ras", "klasse" en "volk" niet door de "vrije mensch" gebruikt worden. Hij weerde zich fel tegen wetenschappers die zich met rassentheorieën bezighielden en hij verweet hen een onwetenschappelijke aanpak. Historische aspecten als veelvrouwerij, veelmannerij, concubinaat, vrouwenroof, slavenhandel en landverhuizingen maken de idee van raszuiverheid tot een onzinnige gedachte, aldus Damme . Aan begrippen als "ras" of "volk" mogen we geen autoriteit toekennen omdat alle mensen nu eenmaal "hybriden" of "geen soortzuivere wezens" zijn . Daarom kon de moraal ook nooit geworteld zijn in een specifiek ras, een specifieke klasse, een volk of natie, of in een bepaalde religie. De moraal is vooral geworteld in de sociale omgeving en in de opvoeding.
Dammes "nieuwe adel" - en dat zijn de persoonlijkheden die de vrije samenleving in woord en daad aankondigen - was gebaseerd op een combinatie van biologische (erfelijkheid) en sociale (opvoeding) elementen. Een goed karakter en aantrekkelijke persoonlijkheidseigenschappen komen in alle klassen en standen voor. Voor iemand met aangeboren zedelijke kwaliteiten is het weliswaar eenvoudiger om "goed te doen", gaat Damme verder, maar we mogen niet vergeten dat de mate waarin men goed kan doen vaak gelimiteerd wordt door de maatschappelijke omgeving waarin iemand zich bevindt. Een omgeving kan belemmerend of stimulerend werken, maar alle klassen en standen kunnen in wezen een bijdrage leveren aan de "nieuwe adel". Daarom is "moral education" zo belangrijk, zegt hij in navolging van 'oude' liberalen als Willem Meijer. Immers, de mens dient zich bewust te worden van zijn goede en slechte eigenschappen. De samenleving heeft ook een belangrijke taak in het nemen van maatregelen waardoor "ongelukkigen" anderen geen schade kunnen toebrengen. Onder "ongelukkigen" verstond Damme vooral gewelddadige misdadigers, maar ook homoseksuelen. Net als velen in de hevig patriarchale arbeidersbeweging beschouwde hij homoseksualiteit als tegennatuurlijk:
"Evenzoo is het met iemand die, laat ons zeggen, de lust tot dooden of tot tegennatuurlijke uitspattingen op sexueel gebied in zich voelt woeden, of anderszins. Niet dat wij al deze dingen zoo mooi en goed vinden. Dit zij verre. Integendeel. Krachtens de wet van zelfbehoud moeten wij ons tegen dezulke en hunnen aanslagen beveiligen, en zullen dat ook doen" .
Damme geloofde niet in afzondering (gevangenissen) en verwierp de doodstraf. Door middel van opvoeding, waarin gewezen wordt op de verderfelijke werking van moord en doodslag ("het dierlijke in de mensch") kunnen we erger voorkomen. Soms dienden zwaardere middelen beproefd te worden. Damme mijmerde zelfs over het idee van Nietzsche om "zware gevallen" te castreren, zoals men in de Verenigde Staten al epileptici onder het mes gelegd had .
De 'moderne edelman' is bij Damme het ideaaltype van de vrije socialist. Hij is voluntaristisch, heeft niet alleen recht op het leven, maar bovendien ook de plicht het leven tot een vrij leven te maken. Dat maakt van hem een daadkrachtige strijder die voortdurend en zelfstandig beslissingen moet nemen. Voor deze vrije socialisten was het leven allereerst een "actieprincipe", om gebruik te maken van de woorden van Wim van Dooren . De idee van "dood of gladiolen" speelde steeds een rol: van de vrijwillige zelfmoord - door het innemen van vergif - van J.B. Korteweg en Elize Baart in 1879 tot de doodssprong van een werkloze arbeider van de Rotterdamse Hefbrug - in de jaren dertig - om aandacht te vestigen op de positie van werklozen die door werkenden als "Untermenschen" beschouwd werden .
Damme 'bevrijdde' Nietzsche omdat hij wist dat Nietzsche bezwaarlijk als een goeroe binnengehaald kon worden. Nog in 1935 noemde hij Nietzsche "niet de man van de naastenliefde" . Liever knoopte men hier te lande aan bij denkers die een positievere houding ten opzichte van de moraal voorstonden. De invloed van Franse filosofen als Alfred Fouillee, Jean Marie Guyau en Henri Bergson - die ook opereerden op het breukvlak van persoonlijkheid en beginsel - was groter. Denk bijvoorbeeld aan het werk van Bernard Reijndorp, Gertruida Kapteijn-Muysken en Clara Wichmann waarin het actie-principe (syndicalisme) en persoonlijkheidselementen (zoals de intuitie) onmiskenbaar aanwezig zijn . Maar ook hierbij geldt dat hun invloed op het libertaire denken in Nederland nog onvoldoende onderzocht is.
De verspreiding van de libertaire wijsbegeerte
De voornaamste bestanddelen van Damme's eclectische wijsbegeerte, die ik als monistisch-vitalistisch zou willen typeren, zijn inmiddels naar voren gekomen. De wijsbegeerte bood een uniek reservoir waaruit argumenten gedestilleerd konden worden. Vrije socialisten hebben meer dan welke groep dan ook dankbaar gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Op de tweede plaats leverde de geschiedenis van de wijsbegeerte - een discipline die pas in de negentiende eeuw volledig werd uitgebuit - 'spannende verhalen' op over denkers die strijdend ten onder waren gegaan. Men kon zich dus volledig identificeren met martelaars en helden. Dat was ook wel noodzakelijk want men wilde wel graag zien welk type persoonlijkheid geschikt zou zijn voor de toekomstige vrije samenleving van "hoogere menschen". De 'arbeidersfilosofie' was zowel cultuurpessimistisch als optimistisch in haar verwachtingen van de toekomst. Na de Eerste Wereldoorlog zou dit optimisme trouwens getemperd worden en vluchtten velen in theoretische bespiegelingen in eigen kring. Het cultuurpessimisme van de libertaire filosofen werkte daardoor steeds fnuikender op het anarchisme als sociale beweging, maar leverde wel boeiende cultuurfilosofische studies op die kunnen wedijveren met publicaties uit andere Europese landen. De filosofen waren gewoonlijk radicaler in hun opvattingen dan hun toehoorders, zo deelde Van Santen ons mede in zijn schets van het 'debating-klimaat' in Rotterdam .

De filosofen speelden een bemiddelende rol tussen verlichte (vooruitgang) en romantische (zelfverwerkelijking) ideeën enerzijds en arbeidersbeweging anderzijds. Veelheid van publicaties en voordrachten is steeds een kenmerkend aspect geweest van het perswezen van anarchisten en vrijdenkers . Damme schreef artikelen die soms ook in brochurevorm het publiek bereikten en op hun beurt weer met veel enthousiasme door de redacties van andere bladen besproken werden. Natuurlijk waren daar ook de 'rode' en 'zwarte' bibliotheken die honderden originele werken en vertalingen goedkoop op de markt brachten. Bovendien verleenden 'groten' uit de beweging vaak hun steun aan een nieuwe uitgave waardoor men van enige autoriteit verzekerd was. Damme werd 'geholpen' door Domela Nieuwenhuis, de pacifist N. Schermerhorn, de publicist A. Duverger, de vrijdenker H.C. Muller en de filosoof Willem Meijer. Op latere leeftijd groeide Damme zelf tot een 'grote' uit en leidde hij persoonlijk enkele werkjes van 'kleinere' scribenten in. Maar behalve de groten beschikte Damme natuurlijk over de talloze colporteurs uit de beweging die met veel inspanning en zonder financiële vergoeding zijn boeken en brochures op straten en marktpleinen verkochten. Onontbeerlijk was ook de steun van progressieve grafici, drukkers en uitgevers. In het Rotterdamse draaiden de persen van N.H. Luigies en J. Bedeaux onophoudelijk voort om de vrije gedachte en de arbeidersfilosofie te verspreiden. Deze ondernemers staken al hun geld in dergelijke publicaties
.
N.H. Luigies bijvoorbeeld had na zijn komst uit zijn geboortestad Groningen de drukkerij van de Rotterdamse SDAP verlaten om een drukkerij in zelfbeheer te beginnen. Hij meende dat propaganda voor het socialisme op deze wijze meer perspectief bood. Zo gaf hij werken uit over Spinoza en Feuerbach en werkte met vaste auteurs als Damme en Anton Constandse. Ook het mooie tijdschrift De Nieuwe Cultuur werd uit zijn eigen zak bekostigd. Voor de arbeidersfilosofen was een ambachtsman die over een eigen pers beschikte, zoals Luigies, broodnodig.

Behalve deze kanalen kon Damme ook nog gebruik maken van het distributiesysteem van commerciële agenten die over contacten met de reguliere boekhandels beschikten. Zijn vriend en geestverwant J.P. Hommes (1843-1916) betaalde enkele handelsreizigers die zijn maar ook Dammes werken aan de gewone boekhandel leverden . Hommes was vrijdenker, anarcho-individualist (stirneriaan) en een uitgesproken voorstander van het 'neem-en-eet-recht'. Net als Damme was hij een autodidact en als medewerker verbonden aan De Vrije socialist. Hommes gaf een twintigtal brochures en boekjes uit en schreef vertalingen van onder meer Kropotkin, Stirner en Multatuli. Hij hekelde de sociaal-democraten - die hij "gladde jongens" noemde en zijn werk bestond uit het "verzamelen" van geld onder het stirneriaanse motto "een hand vol macht betekent meer dan een zak vol recht". Deze libertaire Groninger had onder meer een hotel, een houthandel en een aannemersbedrijf maar voelde zich geen kapitalist. Volgens Damme "leunden velen op zijn zak" en kregen de arbeiders waarmee hij werkte alles dat ze wilden. Naar aanleiding van zijn overlijden in 1916 noemde de Rotterdammer Hommes "een nobele vriend, een flinke kerel, een trouwe kameraad, en een moedig veel opofferend strijder", en hij vervolgde in zijn memoires, "je bijdrage voor de ontvoogding van de arbeid is niet voor niets geweest".
We mogen concluderen dat de verspreiding van de denkbeelden uiterst efficiënt en modern verliep. Bovendien werden de vrije socialisten niet gehinderd door het feit dat niet-onbemiddelden (zoals Domela) en sociale ondernemers (zoals Hommes en Luigies) een cruciale rol in de beweging speelden. Damme en Hommes meenden dat het privébezit onaangetast moest blijven maar dat de grond onder gemeenschappelijke beheer diende te komen: een soort kruisbestuiving tussen het pragmatisme van Proudhon en de landnationalisatiegedachte van Henry George. En hierin weken zij af van marxisten en syndicalisten voor wie privaatbezit aan kapitalisme gelijk stond.
In 1953 nam een oude Damme afscheid van het aardse bestaan, hij kon nauwelijks nog zien, het moet deze vitalist zowel geestelijk als lichamelijk pijn hebben gedaan. Ook de ontwikkelingen in het interbellum, het echec van de Spaanse Revolutie, en de daarop volgende Tweede Wereldoorlog zullen hem nog pessimistischer hebben gemaakt. Nog in 1928 hekelde hij onverminderd fel de massa en haar vele herders:
"De massa is op zichzelf. Zij is noch goed, noch kwaad - noch kalm, noch woest. Zij wil noch het een, noch het ander. Doch zij verandert zoodra zij haar oor leent aan een of meerder van haar leiders, de herders! Wij hebben ons tot de enkelingen te wenden. Wij hebben die massa uit elkaar te drijven, haar ruw te verstoren, onophoudelijk en telkens weer opnieuw" .
Bernard Damme propageerde de opstand van het soevereine en redelijke individu tegen de Mammon van kapitaal en staat. Bureaucratische instellingen, een uniforme overheidsregelgeving, collectivistische ideologieën en op macht beluste politici hadden in zijn ogen de mensheid opnieuw tot slavernij gebracht. De sociaal-democratie en het communisme hadden in zijn ogen de slavernij slechts gedemocratiseerd. Vanuit dat perspectief richtte Damme zich tot de enkeling, “onophoudelijk en telkens weer opnieuw”.


Overgenomen van web.archive.org

Geen opmerkingen:

Een reactie posten