Dit is behalve een vervolg op 't recente blog over Julius Lewkowitz [cf. vorig blog], ook een vervolg op 't blog van 03-03-2012 "Cogitata Metaphysica." Hier wil ik vooral iets zeggen over Theo Verbeek die in zijn hoofdstuk
“«Zijn» en « Niet-Zijn» in Spinoza’s Cogitata Metaphysica,” [in: Gunther
Coppens (red.), Spinoza en
de scholastiek. Acco, leuven/Leusden, 2003] duidelijk blijk ervan geeft de dissertatie van Julius Lewkowitz niet te hebben gelezen, terwijl dat die hem zeer
van nut had kunnen zijn. Hij zou zijn hoofdstuk niet hebben beëindigd zoals hij deed:
"Van alle teksten van Spinoza is Cogitata
metaphysica de meest raadselachtige en de minst bestudeerde. Vaak gezien
als een typisch 'scholastiek' werk draagt het het odium mee dat het niet 'echt
spinozistisch' zou zijn, een oordeel dat de meesten alleen daarom al makkelijk
valt omdat zij menen dat alles wat erin staat, even goed of zelfs beter te
vinden is in de Ethica. Dat beide interpretaties — 'scholastiek' en
`niet spinozistisch' — berusten op vooroordelen die niet alleen onhoudbaar
zijn, maar bovendien de interpretatie van Spinoza's filosofie in het algemeen
belasten, hoop ik in het bovenstaande te hebben aangetoond. Er is geen sprake
van dat Spinoza zich bezighoudt met een typisch scholastieke problematiek
integendeel zijn de belangrijkste thema's van zijn filosofie hier volop
aanwezig.
De Cogitata zijn in 1663
gepubliceerd als een 'appendix' bij Spinoza's 'geometrische' bewerking van
Descartes' Principia (1644). Het ligt dus voor de hand de Cogitata
te interpreteren als een werk dat zich, evenals de Verhandeling over de
verbetering van het verstand — die me op sommige punten overigens minder
primitief voorkomt en die daarom van na 1663 zou kunnen zijn — richt tot
liefhebbers, studenten en kenners van de cartesiaanse filosofie. Aangezien in
Spinoza's bewerking ook Descartes' metafysica aan de orde komt, zou Cogitata
een overbodige toevoeging zijn als het zich beperkte tot een weergave van wat
in Principia I al te vinden is. De meest voor de hand liggende formule
zou dus zijn dat het de Cartesianen in hun eigen taal een alternatief biedt
voor hun metafysica, dan wel, gebruik makend van cartesiaanse stellingen, de
Cartesianen dwingt een filosofie te omhelzen die hun onwelkom is. Wat ik
voorstel is kortom een 'dialectische' lezing van de Cogitata: uitgaande
van een geherformuleerde stelling van zijn tegenstander komt hij tot een dilemma
dat de tegenstander dwingt om de positie van Spinoza te omhelzen. Dat zou dan
ook meteen het enige verband met de scholastieke traditie zijn, zij het dat het
scholastieke begrippenapparaat natuurlijk bij uitstek geschikt is om deze
methode te gebruiken.” [p. 99]
Aanbeveling.
Lees vooral
Julius Lewkowitz, Spinoza's
Cogitata metaphysica und ihr Verhältnis zu Descartes und zur Scholastik. Breslau,
T. Schatzky, 1902 - 79 pagina’s. [PDF]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten