Op
05-08-2012 had ik een blog over: “Theodorus Cornelis
van Stockum (1887 - 1969) kenner Spinoza-receptie met pech.” Hij promoveerde
cum laude op Spinoza en hield datzelfde jaar een openbare les over de ontvangst
van Spinoza in Duitsland.
Gonny
Pasman vertelde mij van de week dat volgend jaar bij haar Spinoza Kring Soest
waarschijnlijk een cursus komt over de Spinozareceptie door de Duitse
Idealisten, waarbij centraal zal staan
Th.
C. van Stockum, Spinoza-Jacobi-Lessing.
Ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Literatur und Philosopie im 18.
Jahrhundert. Dissertatie. Groningen: P. Noordhoff, 1916 [PDF bij archive.org]
Dit
werd voor mij aanleiding weer even dat ‘droeve’ blog over hem te lezen en nog
eens verder te zoeken. Daarbij kwam ik tegen deze
AANKONDIGING
VAN EIGEN WERK.
Th.C. van Stockum, Spinoza-Jacobi-Lessing. Ein Beitrag
zur Geschichte der deutschen Literatur und Philosophie im 18. Jahrhundert. P.
Noordhoff, Groningen, 1916.
Sedert het eerste verschijnen van Jacobi's Briefe über
die Lehre des Spinoza heeft de overtuigingskracht van dit geschrift
herhaaldelijk een onderwerp van overdenking en polemiek uitgemaakt, zonder dat
men daarbij tot andere dan zeer vage resultaten gekomen is. De vraag, in
hoeverre daardoor bewezen wordt, dat Lessing in zijne laatste levensjaren
Spinozist geweest is, is alleen voor oplossing vatbaar na een tweeledig
onderzoek: vooreerst moeten Jacobi's argumenten nauwkeurig worden geanalyseerd
en geïnterpreteerd, vervolgens behoort het zoo verkregen resultaat te worden
getoetst aan wat ons van Lessing's wijsgeerige overtuigingen op grond van zijne
werken bekend is. Beide onderzoekingen leiden tot een gelijksoortig resultaat:
Jacobi’s boek bewijst niet, dat Lessing een Spinozist in den wetenschappelijken
zin des woords is geweest en uit diens eigen werken blijkt, dat Spinoza's
invloed op zijn wijsgeerig denken zich in hoofdzaak bepaalt tot het gebied der
godsdienstgeschiedenis en der wijsbegeerte van den godsdienst.
Groningen. TH. C. VAN STOCKUM [In: Neophilologus, Vol 2, 1917 - cf.]
* * *
Tot
mijn verbazing en ook wel schrik en zelfs enige ergernis kom ik Van Stockum niet tegen in Henri Krop’s Spinoza. Een paradoxale icoon van Nederland.
Dat verbaasde me extra daar Krop toch de neiging had om in zijn studie veel
accent te leggen op de Spinoza-receptie in de academische wereld. Th. C. van
Stockum is hij vergeten, net zoals hij niet voorkomt – hetgeen misschien nog begrijpelijk
is - in H.A.
Krop, J.A. van Ruler & A.J. Vanderjagt (Red.): Zeer kundige professoren: beoefening van de filosofie in
Groningen van 1614 tot 1996 [Uitgeverij Verloren, 1997 -books.google].
Maar in het Spinoza-receptieboek had hij toch vermeld mogen worden. Gelukkig is
er dit blog ter aanvulling.
In hetzelfde jaar, 1916, waarop Van Stockum cum laude
promoveerde op bovenvermeld werk, werd hij in Groningen privaatdocent en gaf
hij op 10 oktober een openbare les, getiteld: “Spinoza’s beoordeling en invloed
in Duitsland van 1677-1750.” Deze is door de KB
gedigitaliseerd, maar het resultaat is nogal vaag en daardoor slecht
leesbaar. Daarom heb ik de moeite genomen de tekst over te nemen. Hoewel
eigenlijk wat te lang voor een blog, breng ik hier die zeer informatieve tekst (de voetnoten doorgenummerd,
daar ze hier eindnoten moeten worden]
SPINOZA'S
BEOORDEELING EN INVLOED
IN DUITSCHLAND VAN
1677 TOT 1750.
EERSTE
OPENBARE LES
GEHOUDEN
BIJ DE AANVAARDING VAN HET
PRIVAATDOCENTSCHAP
IN DE GESCHIEDENIS
DER
NIEUWERE WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT
TE GRONINGEN. OP 10 OCTOBER
1916,
DOOR DR. TH. C. VAN STOCKUM...
P.
NOORDHOFF. - 1916. - GRONINGEN.
SPINOZA'S
BEOORDEELING EN INVLOED
IN
DUITSCHLAND VAN 1677 TOT 1750.
DAMES
EN HEEREN!
Evenals
elke andere wetenschap, die zich ten doel stelt, vooreerst den omvang van hare
gegevens nauwkeurig vast te stellen, om dan tot de verklaring daarvan over te
gaan, maakt ook de geschiedenis der letterkunde gebruik van tal van
hulpwetenschappen. Deze dragen met eene enkele uitzondering een
gemeenschappelijk karakter, waardoor zij zich van de hulpwetenschappen b.v. van
de taalkunde duidelijk onderscheiden.
Immers
deze laatste is voornamelijk gebaseerd op afleidende (mathematische) en
generaliseerende (natuur-) wetenschappen, waarbij statistiek, physiologie en
anatomie, anthropologie en psychologie eene hoofdrol spelen. De geschiedenis der
letterkunde daarentegen behoeft behalve de hier zoo goed als elders
onontbeerlijke psychologie in hoofdzaak den steun van andere historische wetenschappen,
met name van politieke en kultuurgeschiedenis, van de geschiedenis van kerk en
dogma en van die der wijsbegeerte. Eene ideale beschouwingswijze der
letterkunde zou gelijkmatig rekening hebben te houden met al deze
aanvullingsgegevens, eene taak echter, die de krachten van elken individueelen onderzoeker
verre te boven zou gaan. Slechts door specialiseering, door beperking tot ééne
enkele hulpwetenschap, ja misschien ook slechts tot één enkel onderdeel
daarvan, is een duurzaam, zij het ook slechts bescheiden resultaat te
verwachten.
Dat
daarbij de geschiedenis der wijsbegeerte niet eene der minst belangrijke is,
behoeft nauwelijks een nader betoog. Niet slechts is de philosophie van een
volk gedurende eenen bepaalden tijd, evenzeer als zijne literatuur, de neerslag
en de afspiegeling van het geheele volksbestaan, maar bovendien zijn beide ook direkt
van elkaar afhankelijk. Nu eens weer is het de philosophie, [6] die met hare
vele problemen en weinige oplossingen den dichter nieuwe stof toevoert, dan
weer geeft een letterkundig kunstwerk den denker een aperçu, dat ook voor diens
eigen gebied vruchtbaar blijkt te zijn. Ja zelfs treden herhaaldelijk figuren
op, waarvan het uitermate moeilijk is te beslissen, of zij in de kategorie der
wijsgeeren of in die der dichters behooren te worden opgenomen en ook waar die
beslissing niet twijfelachtig is, zijn toch nog zeer vele tusschenvormen
mogelijk.
In
het bizonder is dat het geval in de Duitsche letterkunde der achttiende en in
het begin der negentiende eeuw. In de eerste periode, die gewoonlijk met den naam
„verlichting" wordt aangeduid, is de, of laat ik liever zeggen eene
bepaalde wijsbegeerte zoo zeer tot in het volksbewustzijn doorgedrongen, dat
bijna geen enkel dichter of prozaschrijver zonder philosophische aspiraties is
en zeer zeker is tot goed begrip van de letterkunde van dezen tijd eene zekere
wijsgeerige oriënteering verre van overbodig. Niet minder echter is dit het
geval met de Duitsche romantiek in het begin der negentiende eeuw. Overal doet
zich hier de nawerking van Kant gevoelen, op hem berusten de systemen der
zoogenaamde „romantische" philosophen, die hunnerzijds weer bevruchtend op
de gelijktijdige letterkunde hebben ingewerkt en ook omgekeerd den invloed
daarvan hebben ondergaan.
Het
is mijne bedoeling, in den loop van mijne colleges den invloed na te gaan, dien
de moderne wijsbegeerte heeft uitgeoefend op het tot stand komen van
levensbeschouwing en werken der voornaamste vertegenwoordigers der Duitsche
literatuur van de door mij aangeduide tijdperken.
Als
inleiding daartoe zij het mij vergund, nog eenige schreden terug te gaan en een
oogenblik stil te staan bij den reeds vroeger te constateeren invloed van eenen
denker, die voor Duitschland van zeer veel belang is geweest, ik meen van
Spinoza. Daarbij neem ik als uitgangspunt het jaar van zijn overlijden, 1677 en
als terminus ad quem het jaar 1750.
Het
is ongetwijfeld een opmerkelijk feit, dat de leer van [7] Spinoza gedurende
zijn leven zoo goed als zonder eenigen invloed gebleven is. De verklaring
echter ligt zeer voor de hand: met uitzondering van eenen zeer beperkten
vriendenkring was deze leer ten eenen male onbekend. Gepubliceerd was alleen,
afgezien van de Principia Philosophiae Cartesianae, het Tractatus
theologico-politicus (1670) en dit had zulk eenen storm van verontwaardiging te
voorschijn geroepen, de schrijver daarvan was van alle kanten zoo verketterd,
dat aan eene uitgave van zijn hoofdwerk, de Ethica, niet kon worden gedacht.
Bovendien was Spinoza door deze uitwerking van zijn werk ook in hooge mate schuw
geworden, meerdere menschen in zijne eigenlijke leer in te wijden, zoodat zelfs
een man als Leibniz in 1675 niet dan met zeer veel moeite, door bemiddeling van
eenen gemeenschappelijken bekende toegang tot de geheimen der Ethica kon krijgen
[1]).
Voegt
men bij deze omstandigheden nog de niet geringe formeele moeilijkheden, die de
lektuur van dit werk oplevert, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat ook
de uitgave van de Opera Posthuma zeer kort na Spinoza's dood niet direkt
verandering in dezen toestand bracht.
Toch
is de meening, als zou Spinoza's eigenlijke invloed in Duitschland eerst met
Lessing en Jacobi plotseling eenen aanvang nemen, ongetwijfeld onjuist. Wat al
te zeer heeft men zich daarbij, vooral in philologische kringen, laten leiden
door Lessing's uitspraak; „Reden die Leute doch immer von Spinoza, wie von
einem todten Hunde" [2]) en
daarbij geen rekening gehouden met de hem eigene paradoxie, waardoor hij de
belangstelling, die de menschen voor de kadavers hunner viervoetige makkers plegen
te hebben, grootelijks overdreef.
In
ieder geval verdient het aanbeveling, ons voor een oogen-[8]blik de vraag voor
te leggen, of niet ook hier, als op zoo menig ander gebied, de schijnbare
sprong door eene onopgemerkte continuiteit kan worden verklaard.
In
de eerste plaats is het zeer waarschijnlijk, dat de werking van Spinoza's leer
veel uitgebreider is geweest, dan men ooit zal kunnen vaststellen. Immers een
aanhanger van hem te zijn, ja zelfs zich met hem bezig te houden, was te dien
tijde volstrekt niet ongevaarlijk, zooals ik zoostraks hoop aan te toonen en
men zal zeer zeker rekening hebben te houden met wat men „Kryptospinozisme"
zou kunnen noemen.
Daarnaast
echter is het aantal vooral Duitsche denkers, die zich tusschen 1677 en 1750
met Spinoza hebben bezig gehouden, geenszins zoo gering. Het is de verdienste
van twee dissertaties, ééne uit 1881 van Krakauer [3]) en ééne
uit 1895 van Back [4a],
daarop het eerst te hebben gewezen, terwijl eene poging tot samenvatting van
het geheele materiaal geschied is in een boek van Max Grunwald: Spinoza in
Deutschland (1897), dat echter bij eenen grooten rijkdom aan gegevens een bijna
absoluut gebrek aan philosophisch inzicht vertoont en daardoor veel van zijne
waarde verliest.
Anderzijds
mag men echter ook Spinoza's invloed niet afmeten naar het aantal wijsgeeren,
op wie door de tijdgenooten de benaming „Spinozist" wordt toegepast, want,
zooals reeds Bayle [4b) heeft opgemerkt, beteekent dit epitheton eigenlijk niets anders
dan dat de wereldbeschouwing der aldus genoemden niet op religieus-kerkelijke
grondslagen berustte: „on apelle Spinozistes tous ceux qui n'ont guere de
Religion, et qui ne s'en cachent pas beaucoup." Bij eene onbevangene
beschouwing van het overgeleverd [9] materiaal is eene zekere
ontwikkeling niet te miskennen. De oudere beoordeelaars zijn meest theologen en
hun oordeel is bijna in alle gevallen eene algeheele verwerping, terwijl in den
aanvang der achttiende eeuw de niet theologisch georiënteerden zich meer en
meer met Spinoza gaan bezighouden en daarbij dikwijls zijne volgelingen worden,
al laat het goed begrip van de leer des meesters nog al eens wat te wenschen
over.
De
algemeene stemming, die kort na zijnen dood ten opzichte van Spinoza heerschte,
geeft misschien het best weer het bijschrift bij diens portret in de Duitsche
vertaling van Colerus Spinozabiografie, dat aldus eindigt: „characterem
reprobationis in vultu gerens", het teeken der verwerping op het gelaat dragend.
Deze grondtoon klinkt bijna overal door.
Een
der oudste werken, die hier in aanmerking komen, is een boek van den Kieler
professor in de theologie Christian Kortholt: De tribus impostoribus uit
1680. De eer voor eenen bedrieger te worden uitgemaakt deelt Spinoza hier met
twee Engelsche wijsgeeren: Herbert van Cherbury en Hobbes. Dat het werk ingang
vond, bewijst het feit, dat reeds in 1700 eene tweede uitgave noodig bleek,
waaraan Sebastian Kortholt, de zoon, in de praefatio nog eenige feiten uit
Spinoza s leven heeft toegevoegd, die eene ietwat zachtere beoordeeling dan die
van den vader toonen.
Vriendelijk
is diens toon juist niet: wendingen als profanus, impudens, hypocrita e. a.
variëeren het begrip bedrieger en zelfs Spinoza's naam moet tot een alles
behalve welwillend woordspel dienen: „Benedictus Spinosa, quem rectius
Maledictum dixeris, quod spinosa ex divina maledictione terra maledictum magis hominem
et cuius monumenta tot spinis obsita vix unquam tulerit, Benedictus Spinoza,
dien ge juister Maledictus kondet noemen, omdat de aarde, doornachtig door de
goddelijke vervloeking, [5]) [10] (spinosa) nooit eenen meer vervloekten
(maledictus) man, en wiens werken met meer doornen zijn bezaaid, heeft gedragen
[6]).
Kortholt's
kritiek is voornamelijk gericht op het theologisch-politiek traktaat, dat
volgens hem het werk is van eenen huichelaar en een compendium van het
atheïsme, dat Gods macht uit het wereldgebeuren geheel uitschakelt.
Een
nauw verwant standpunt neemt de professor in de theologie te Herborn, Henricus
Horchius in met zijne Investigationes theologicae VIII circa origenes
rerum ex Deo contra Spinozam (1692). Ook hier weerklinkt de beschuldiging
van atheïsme, berustende echter op eene zakelijke kritiek van Spinoza's
Godsbegrip. Horchius meent, dat volgens Spinoza de onvolkomenheid der dingen
haren oorsprong vindt in God: „sed quid hoe aliud est, quam Deum transformare
in Cacodaemonem?"[7]), maar
wat is dat anders dan God te maken tot eenen boozen daemon? Eene conclusie,
waarop misschien logisch niet heel veel aan te merken valt en die alleen door
eene theodicee zou te ondervangen zijn. In een later geschrift [8])
verdedigt hij voornamelijk de wisselwerking van
ziel en lichaam tegen Spinoza's monisme.
Geheel
anders is de verhouding tot Spinoza van twee Duitsche denkers, waarvan de één
hem althans persoonlijk heeft gekend, terwijl de ander tot zijne intieme
correspondenten behoort: Leibniz en
Tschirnhaus.
De
Saksische edelman Walther von Tschirnhaus was door bemiddeling van
doctor Schuller, een met Spinoza bevriend Amsterdamsch medicus, in October 1674
met dezen in briefwisseling gekomen [9]), welke
wij tot Juli 1676 kunnen volgen. In 1675 [11] maakte hij eene reis naar Londen en
Parijs, in welke laatste stad hij met Christiaan Huyghens en Leibniz kennis
maakte [10]). Meer
nog dan zijn 1687 verschenen werk: Medicina mentis sive artis inveniendi
praecepta generalia, dat, in hoofdzaak beïnvloed door Descartes, toch ook
duidelijk afhankelijkheid vertoont van Spinoza's Tractatus de intellectus
emendatione, zijn zijne brieven voor ons van belang. Als intelligent
beoordeelaar kritizeert hij daarin Spinoza’s determinisme [11]) en
attributenleer [12])
en niet altijd kan men zeggen, dat de oudere wijsgeer er in geslaagd is zijne tegenwerpingen
te ontzenuwen [13]).
Vonden
wij reeds hier eene houding tegenover Spinoza, die het midden houdt tusschen
volgelingschap en welwillende, zakelijke kritiek, nog gecompliceerder is het
standpunt van Leibniz. De waarheid is hier buitengewoon moeilijk te
ontwarren en de reeds gedurende diens leven uitgesproken bewering, dat hij
Spinozist geweest zou zijn, is zeer zeker eene wat al te eenvoudige
interpretatie der feiten.
In
September 1670 heeft Leibniz met gepasten afschuw het Tractatus
theologico-politicus gelezen [14]).
Wanneer hij in 1671 hoort, dat Spinoza de schrijver daarvan is [15]),
tracht hij met dezen in briefwisseling te komen. [16]) De
eenige voor ons bewaarde brief is een begeleidend schrijven bij een opstel over
optische quaesties, maar er moet minstens één brief over het tractaat zoek
geraakt of vernietigd zijn [17]). [12] In Parijs leert hij dan in 1675
Tschirnhaus kennen en wordt eenigermate in Spinoza's leer ingewijd, terwijl in
het midden van November 1676 eene vermoedelijk wel door Schuller ingeleide samenkomst
der beide wijsgeeren in den Haag plaats vindt. Wat daar al zoo besproken zijn
mag, is min of meer twijfelachtig. Zeker is, dat het gesprek heeft geloopen over
de gebroeders de Witt en over den politieken toestand hier te lande en dat
Spinoza zijne verontwaardiging over den moord op de de Witten duidelijk tot
uiting heeft gebracht [18a]). En Leibniz doet het voorkomen, alsof dit het eenige
onderwerp van gesprek is geweest. Intusschen zijn blijkbaar ook de
bewegingsleer van Descartes en diens godsbewijs ter sprake gekomen [18b]) en
vermoedelijk is ook het handschrift der Ethica ter tafel verschenen [19]).
Na
dit gesprek is Leibniz geruimen tijd onder invloed van Spinoza's leer, van 1680
af treedt deze echter meer en meer op den achtergrond en heeft vermoedelijk noch
voor het begrip der monade, noch voor de harmonia praestabilita eenig materiaal
geleverd.
Van
1688 af wordt de stemming tegenover Spinoza bepaald ongunstig: zijne leer
schijnt Leibniz nu religieus bedenkelijk (dangereux [20]) reeds
1686), dan
ook metaphysisch zeer aanvechtbaar: „Ce Spinosa est plein de reveries bien
embarassées et ses pretendues demonstrations de Deo n'en ont pas seulement le
semblant" (1688[21]); „scriptor quidem subtilis, at profanus" (1698) [22]);
„Spinose a prétendu demontrer, qu'il n'y a qu une seule substance dans le
monde, mais ces démonstrations sont pitoyables ou non-intelligibles"
(1702) [23]). [13]
Opmerkelijk
is, dat in de niet voor publicatie bestemde werken van Leibniz, o.a. de
Nouveaux Essais, de toon aanmerkelijk minder scherp, ja bijna welwillend is.
Samenvattend
zou men misschien kunnen zeggen, dat Spinoza voor Leibniz voornamelijk van
negatieve beteekenis is geweest: diens wereldbeschouwing heeft zich ten deele
in den strijd tegen Spinoza ontwikkeld.
Met
Christoph Wittich keeren wij terug tot de sfeer der ondubbelzinnige verwerping.
Slechts één argument der gebruikelijke Spinozakritiek ontbreekt in het werk van
dezen Leidschen hoogleeraar in de theologie: de beschuldiging van atheïsme. Overigens
vinden wij in het 1690 na zijnen dood verschenen geschrift Anti-Spinoza sive
Examen Ethices Benedicti de Spinoza et commentarius de Deo et eius attributis eene
zeer nauwkeurige en betrekkelijk objektieve kritiek van diens leer. Wittich’s
voornaamste protest geldt Spinoza's gelijkstelling „deus sive natura"; daarnaast
echter wordt diens duistere uitdrukkingswijze gelaakt [24]) en het
fatalistisch element van zijn determinisme vindt heftige bestrijding, evenals
de affektenleer [25]).
En ook hier weer wordt de
Cartesiaansche influxus physicus, de wisselwerking van ziel en lichaam, met
groote hardnekkigheid in bescherming genomen tegen Spinoza's monistische
opvatting.
Hoe
weinig ongevaarlijk het te dien tijde was, zich, zij het ook geheel polemisch,
met dezen denker bezig te houden, blijkt wel uit het feit, dat reeds in het
jaar 1697 Wittich — zonder eenigen twijfel ten onrechte — werd beschuldigd,
zelf Spinozist te zijn geweest.
Eenigszins
meer gerechtvaardigd was deze beschuldiging tegenover den koninklijken
geheimschrijver te Berlijn, Friedrich Wilhelm Stosch. Bij dezen ontbrak
de theologische grondslag der wereldbeschouwing en daarmede een sterke
weerstand tegen het Spinozisme. Zoo is dan ook zijn werk Concordia rationis
et [14] fidei, sive Harmonia
philosophiae moralis et religionis Christianae (1692) eigenlijk een exposé
van Spinoza's leer, zij het ook met eene nauw merkbare verschuiving in de
richting van Gassendi's materialisme.
Volgens
Stosch verdient de rede meer vertrouwen dan de openbaring, immers de
bijbelkanon is het werk van menschen en op zuiver menschelijke wijze tot stand
gekomen en het is volstrekt niet de bedoeling van de bijbelboeken
theoretisch-philosophische dogma's te leeren. De rede leert ons ook, dat engelen
en daemonen slechts droombeelden (somnia) of hallucinaties (visiones) zijn. De
afhankelijkheid dezer opvattingen van het theologisch-politiek traktaat behoeft
wel niet nader te worden aangetoond. Andere beschouwingen berusten op de
Ethica: zoo het streng doorgevoerd determinisme, waarbij het vrijheidsgevoel wordt
verklaard uit onbekendheid met de ons determineerende oorzaken [26]).
Spinozistisch klinkt ook het betoog, dat de ziel niet onsterfelijk kan zijn,
daar zij zonder het lichaam ondenkbaar is [27]);
evenzoo de grondstelling , dat God de eenige substantie is [28]).
Het
is dan ook niet te verwonderen, dat deze koninlijke ambtenaar tot herroeping
der in zijn boek neergelegde ketterijen, is gedwongen.
Minder
belangrijk en ook minder onbevangen zijn twee geschriften van den Berlijnschen
wijsgeer Johan Georg Wachter: Der Spinozismus im Jüdenthumb (1699) en Elucidarius
Cabbalisticus (1706) [29]).
Interessant is daarin slechts het feit, dat reeds hier eene [15] eerste poging wordt gedaan, om het
ontstaan van Spinoza’s leer in verband te brengen met oudere kabbalistische
denkers. In het werk van 1699 is Wachter's kennis van beiden nog weinig grondig
en zijn hard oordeel wat al te snel geveld, terwijl hij in 1706 althans van
Spinoza's levenswandel en persoonlijkheid een zeer gunstig beeld ontwerpt.
Dat
echter ook zij, die Spinoza in volstrekt positieven zin had beïnvloed,
geenszins vrij waren van allerlei misverstand, bewijzen de 1717 verschenen Meditationes
philosophicae de Deo, mundo et homine van den Koerlandschen staatsraad Theodor
Ludwig Lau. Zeer energiek bestrijdt hij, dat zijne leer den naam atheïsme zou
verdienen, immers alle menschen erkennen het bestaan van God, alleen de
voorstellingswijze verschilt.[30]) Van
dezen God is de mensch een lid, een deel: „Aqua, ego gutta; ignis, ego scintilla;
terra, ego gleba": hij is het water, ik een druppel; het vuur, ik een
vonk; de aarde, ik een kluitje; eene opvatting die geheel in strijd is met
Spinoza's begrip van de verhouding van God en individu. Meer in overeenstemming
met dezen leert Lau, dat God zich duidelijker manifesteert in de natuur dan in
de schrift, terwijl de onbevangen wijze, waarop hij de orthodoxe Christenen als
polytheisten qualificeert, wellicht bij Spinoza bijval zou hebben gevonden,
even goed als zijne stelling, dat religie in uiterlijken zin eene staatszaak
is.
Vreemd
daarentegen doet ons de beschouwing aan, dat de ziel eene fijne stof zou zijn
en de mensch eene machine.
Maar
de meest zonderlinge afwijking vertoont Lau op het gebied der ethiek. Weliswaar
accepteert hij Spinoza's grondstelling, dat elk wezen streeft naar zelfbehoud
(suum esse conservare), maar de uitwerking daarvan leidt hem tot een vrij grof egoïsme,
dat hemelsbreed verschilt van het kontemplatief ideaal [16] der amor intellectualis bij Spinoza. Toch
is de logica op Lau's hand, dit egoïsme volgt inderdaad uit de grondstelling
van den Hollandschen denker en diens eigen zoo geheel andere conclusies zijn
alleen een gevolg van het zoo bij uitstek redelijk karakter zijner geheele
persoonlijkheid [31]).
Waarschijnlijk
zou hij wel weer Lau's beweringen hebben kunnen onderschrijven, dat in de
natuur van zedelijkheid geen sprake kan zijn en dat eerst het bestaan van
maatschappij en wetten het verschil tusschen goed en kwaad kan verklaren.
Evenmin
als Stosch ontging Lau de straf voor zijne ketterij: in 1729 werd ook hij tot
herroeping gedwongen en, hoewel hij daaraan gevolg had gegeven, uit zijn ambt
ontzet.
Betrekkelijk
weinig indruk heeft Spinoza gemaakt op den vroegsten representant der Duitsche
verlichting, Christian Thomasius. Aanvankelijk is zijn oordeel tamelijk
objectief, zooals blijkt uit de raadgevingen, die hij zijnen leerling Stolle,
die eene reis naar Nederland zou ondernemen, in 1708 medegaf en waarin hij wel
wees op de gevaarlijkheid van het Spinozisme, maar toch ook veel goeds en
nuttigs in dit systeem vond. Ook in 1710 huldigt hij nog dezelfde meening, maar
sedert ongeveer 1721 treedt ook bij hem de beschuldiging van goddeloosheid en
bedrog meer en meer op den voorgrond.
Eene
eigenaardige positie neemt in dit verband Leibniz' volgeling en voortzetter Christian
Wolff in. Zijne opvatting van Spinoza is voornamelijk door Tschirnhaus
beinvloed en zijne bezwaren gelden hoofdzakelijk het fatalisme en het
Godsbegrip, dat ook hij niet anders dan beslist atheistisch kan noemen.
Daarnaast is het hem een doorn in het oog, dat velen meenen, dat Leibniz' leer
van de harmonie préétablie reeds bij Spinoza te [17] vinden zou zijn en onvermoeid tracht hij
telkens weer deze bewering te wederleggen.
De
uitvoerigste bestrijding van het Spinozisme vinden wij in de Theologia
rationalis (1736/37): dit deel daarvan verschijnt 1744 tesamen met
Spinoza's Ethica in eene Duitsche vertaling, een werk, dat niet in elk opzicht
zijn doel bereikte, daar het voor velen — o.a. voor Friedrich Heinrich Jacobi [32]) — de
bron werd, waaruit zij Spinoza het eerst leerden kennen en volstrekt niet
altijd met Wolff leerden verwerpen.
Reeds
voor dien tijd echter is eene zekere kentering in het oordeel over Spinoza
duidelijk merkbaar; het duidelijkst misschien in twee figuren, die door hunnen
eenigszins bizonderen levensloop en geestelijke ontwikkeling onder hunne
tijdgenooten wel moesten opvallen: Dippel en Edelmann.
Het
leven van Johann Conrad Dippel is buitengewoon avontuurlijk geweest. De
student in de theologie, wiens hart eigenlijk in de richting der piëtisten werd
getrokken, maar die toch niet de banen der rechtzinnigheid verliet, in de hoop
zoo nog eens een professoraat in de theologie te kunnen verwerven, zag zijne eerzuchtige
plannen te Wittenberg zoowel als te Gieszen verongelukken en ging op
vijfentwintigjarigen leeftijd in 1698 openlijk tot het piëtisme over. Een
destijds zoo goed als later niet ongewoon gevolg van dezen overgang was eene
groote belangstelling voor de alchemie, die hem echter ook tot serieuze
natuurwetenschappelijke studiën schijnt te hebben gebracht: althans wij vinden
Dippel in 1711 als doctor in de medicijnen te Leiden. Ook daar echter kon hij
geene rust vinden en jaren van zwerven volgen, totdat hij eindelijk te
Berleburg bij den welwillenden en toleranten graaf Casimir eene toevlucht
vindt, waar hij in 1734 overleden is. In 1747 verschijnen eveneens te Berleburg
zijne verzamelde werken, hoewel daarvan natuurlijk reeds zeer veel gedurende
zijn leven was bekend geworden. [18]
Van
bizonder belang zijn deze werken, omdat Lessing bij zijne studie van Spinoza
blijkens zijne eigene uitspraak [33]) Dippel’s
interpretatie in hoofdzaak heeft aanvaard, eene uitspraak, waaraan, tengevolge
van het uiterst geringe materiaal en de moeilijkheid van verificatie, niet op
goede gronden kan worden getwijfeld.
Dippel's
houding tegenover Spinoza is over het geheel genomen zakelijk en niet al te
onvriendelijk, hoewel qualificaties als „Gaukler", „Dornbusch" — men
denke aan Kortholt s woordspeling — en „mathematischer Phantast", die niet
zelden voorkomen, het tegendeel zouden doen vermoeden. In tegenstelling tot
vroegere beoordeelaars denkt hij er niet aan, zijne leer atheïstisch te noemen,
veeleer voert hij daartegen aan, dat voor Spinoza God eigenlijk al te zeer één
en alles is waardoor de menschen eigenlijk alle realiteit verliezen en, gegeven
het universeel determinisme, de bron van alle kwaad even als die van alle goed
in de Godheid wordt verlegd. Tegen de uitgebreidheid als goddelijke eigenschap
heeft hij in beginsel geen bezwaar, wanneer men slechts niet — en deze meening
schrijft hij ten onrechte aan Spinoza toe — God daarom als een lichaam beschouwt.
Spinoza's bijbelkritiek komt hem van pantheistisch standpunt inconsequent voor,
daar immers alles, dus ook de schrift, goddelijk en dus volkomen is.
Ik
behoef hier nauwelijks aan toe te voegen, dat ook Dippel gedurende zijn leven
en herhaaldelijk daarna van Spinozisme is beschuldigd.
Volkomen
begrijpelijk is dit laatste tegenover Johann Christian Edelmann. Ook hij
begon zijne loopbaan als orthodox student in de theologie, en ook bij hem
ondermijnde het piëtisme langzaam maar zeker het kerkelijk dogma, waarbij het
voorbeeld van Dippel wel niet zonder invloed zal zijn geweest. In 1735, zeven
en dertig jaren oud, sloot hij zich bij de piëtisten aan, [19] maar vond ook in hunne gemeenten geene
volle bevrediging. Het rationalisme zat hem in het bloed en de lectuur der
Engelsche deisten was weinig geschikt om zijn verlangen naar eene redelijke
levensbeschouwing te onderdrukken. Evenals Dippel had hij (in 1736) een
toevluchtsoord gevonden te Berleburg en daar kwam de λoγoς, de rede, zooals hij
het begin van het Johannesevangelie interpreteerde, tot doorbraak. Zijn
standpunt blijft dan nog eenige jaren lang tamelijk onvast: overtuigd is hij slechts
op het gebied der negatie, der kritiek; totdat hij in 1740 Spinoza's werken
leert kennen.
Het
eerst overtuigt hem het theologisch-politiek traktaat, dan de Ethica, en reeds
in hetzelfde jaar spreekt zijn werk: Moses mit aufgedeckten Angesicht, deze
overtuiging ondubbelzinnig uit. Warm verdedigt hij daarin de meest onbevangene
bijbelkritiek.
Maar
ook de ethiek toont haren invloed. God moet uitsluitend als de immanente
oorzaak van het wereldgebeuren worden beschouwd, de „schepselen" zijn
niets dan „modificationes essentiae divinae." God is de emaneerende grond
van de geheele wereld zonder daarom zelf materiëel te zijn. Wijkt reeds hier
Edelmann niet onbelangrijk van zijnen leermeester af, nog meer is dit het geval
in zijne opvatting van de zedelijke verhouding van individu en Godheid. Het
woord atheïsme schijnt hem voor zijn standpunt allerminst passend, maar wil men
daaraan vasthouden, dan is het een eeretitel atheist te zijn. Wij zijn slechts
in en door God en de zonde bestaat daarin, iets afzonderlijks te willen zijn.
Herinnert
ons deze laatste uiting aan Augustinus, zuiver spinozistisch is de opvatting,
dat het kwaad niet iets positiefs is en dat men dus ten onrechte God de oorzaak
ook van het kwade noemt: eene wel zeer eenvoudige oplossing van het probleem der
theodicee, zoowel voor den kerkvader uit de vierde eeuw, met zijn zoo sterk
uitgesproken zondebewustzijn, als voor den scherpzinnigen denker Spinoza. [20]
Hetzelfde
lot als zoovelen zijner voorgangers trof ook Edelmann. Sedert 1744 werd hij
veelvuldig vervolgd, zijne geschriften werden 1750 te Hamburg in het openbaar
verbrand en eenzaam en vergeten stierf hij in 1767.
Wanneer
wij nog een oogenblik terugzien op de ontwikkeling, die in de periode, welke
door Kortholt en Edelmann wordt begrensd, heeft plaats gehad, dan moet het ons
duidelijk worden, dat de revolutie in de opvatting van Spinoza, die gewoonlijk
aan de opzienbarende Briefe über die Lehre des Spinoza van Jacobi wordt
toegeschreven, toch niet zoo onvoorbereid heeft plaats gehad, als gewoonlijk
wordt verondersteld.
Er
rest mij nog slechts, mijnen dank te betuigen aan Edel Grootachtbare Heeren
Curatoren der Rijksuniversiteit te Groningen, aan den Rector Magnificus en aan
den academischen Senaat en in het bizonder aan de Hooggeleerde Heeren
Professoren in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, dat zij mij wel in de
gelegenheid hebben willen stellen, zoo goed mij dat mogelijk zal zijn, bij te
dragen tot den bloei van het onderwijs aan deze universiteit.
Ik heb gezegd.
[3] M. Krakauer: Zur
Geschichte des Spinozismus in Deutschland wahrend der ersten Halfte des 18.
Jahrhunderts (Breslau 1881).
[6]
Op zich
zelf beschouwd zou „tulerit" natuurlijk ook kunnen beteekenen „heeft
voortgebracht", wat mij echter in den mond van den orthodoxen theoloog
minder waarschijnlijk voorkomt.
[8]
Archetypus
seu scrutinium naturae spiritualis et corporeae, generaliter spectatae, ex
consideratione Dei tamquam Summi rerum exemplaris; nee non compendium
spinozismi confutatum (Marburg 1713).
[12] Spinoza ep. 80,
op. III 240; ep. 82, op. III 241 vlg,
[15] Gerh. I 115.
[17]
Spinoza, ep.
72, op. III, 224: „Lybnizium, de quo scribit, me per epistolas novisse credo. —
— — Quantum ex ipsius epistolis conjicere potui, visus est mihi homo liberalis
ingenii."
[18a]
Foucher de
Careil: Réfutation inédite de Spinoza par Leibniz in: Lettres et opuscules
inédits de Leibniz (Paris 1854 —1857) p. LXIV; Leibniz: Théodicée. III. 376. \.
[18b] Gerh. VII. 261.
[19] Gerh. I, 118; mathem. Schriften I. 179 en Schullers brief aan Leibniz van 26 Februari 1677: „Ethica, quam penesipsum vidisti'.
[24]..'Gerh. IV. 508
[25] 1. c.
pag. 151; 168; 276.
[26] 1. c. Cap. IV. §
4: „haec est hominum libertatis idaea, quod quarundam actionum suarum nullam
cognoscant causam, a qua determinantur, seque libere agere putant." Men
vergelijke Spinoza: Eth. I app. op. 1 67.
[27] 1, c. Cap. X:
Appendix de Anima; Spinoza: Eth. V. prop. 21.
[29]
De volledige
titels luiden: Des Spinozismua. im Jüdenthumboder die von dem heutigen
Jüdenthumb und dessen geheimer Cabbala vergötterte Welt, an Mose Germano,
sonsten Joh. Pet. Speeth, von Augsburg gebürtig, befunden und widerlegt von J.
G. Wachter en Elucidarius Cabbalisticus sive reconditae Hebraeorum philosophiae
brevis et succincta recensio.
[30]
1. c. Cap. I
§ 1; 2: „Deus est: Deus existit. Utrumque me et omnes sensus docent et ratio,
Atheismus hinc nullus. Atheae notiones nullae. Athei homines nulli".
[31]
Karakteristiek
voor den overgang van het egoistisch standpunt naar het ideaal der kontemplatie
is Eth. IV, prop. 18, schol.: „Cum Ratio nihil contra Naturam postulet,
postulat ergo ipsa, ut unusquisque seipsum amet, suum utile, quod revera utile
est, quaerat"; vgl. ook Eth. IV, prop. 26.
[33]
G. E.
Lessings Leben nebst seinem noch übrigen literarischen Nachlasz von K. G.
Lessing (1793/95). Band I, 246.
* * * *
N.B.
Zonder
dat hij weet zal hebben gehad van de dagboekaantekeningen van Lotte Brunner
over haar Vader, Constantin Brunner, voldeed Van Stockum in zijn Openbare les
aan diens 'vereiste'.
10. Mai 1913
“In einer ordentlichen Literaturgeschichte müßten Männer wie Dippel und Edelmann, die jetzt ganz zurückstehen, gründlich berücksichtigt werden. Sie sind vielleicht die Besten unter den sogenannten Aufklärern. Und was den deutschen Stil betrifft, so ist sehr zu bedauern, daß ihre Wirkung ganz unterbrochen wurde. Sie setzten das Lutherdeutsch fort, dann aber kam Herders romantischer Humanismus, danach die Anarchie der Romantik, und das Ihre war damit zunichte gemacht. Gerade Dippel und Edelmann habe ich immer geliebt. Es hat nichts mit Spinoza zu tun – denn du weißt, um eigentliche Spinozaliteratur habe ich mich nie gekümmert. – Daß ich so viele Sachen von Edelmann besitze, und daß mir Dippel fehlt, kommt daher, weil seine Bücher mir zu teuer waren. Ich bin sehr froh, sie nun in der Spinozabibliothek zu haben.” [cf. blog]
“In einer ordentlichen Literaturgeschichte müßten Männer wie Dippel und Edelmann, die jetzt ganz zurückstehen, gründlich berücksichtigt werden. Sie sind vielleicht die Besten unter den sogenannten Aufklärern. Und was den deutschen Stil betrifft, so ist sehr zu bedauern, daß ihre Wirkung ganz unterbrochen wurde. Sie setzten das Lutherdeutsch fort, dann aber kam Herders romantischer Humanismus, danach die Anarchie der Romantik, und das Ihre war damit zunichte gemacht. Gerade Dippel und Edelmann habe ich immer geliebt. Es hat nichts mit Spinoza zu tun – denn du weißt, um eigentliche Spinozaliteratur habe ich mich nie gekümmert. – Daß ich so viele Sachen von Edelmann besitze, und daß mir Dippel fehlt, kommt daher, weil seine Bücher mir zu teuer waren. Ich bin sehr froh, sie nun in der Spinozabibliothek zu haben.” [cf. blog]
Aanvulling 20 aug. 2019
Inmiddels is zijn studie opnieuw verkrijgbaar
Merkwaardig dat Nabu Press die het op 19 oktober 2013 opnieuw op de markt bracht, niet even de sterfdatum van Van Stockum had opgezocht. Als je zijn naam ingeeft krijg je genoeg hits met zijn levensdata, waaronder ook mijn blog over de auteur en zijn boek van 5 aug. 2012.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten