Twee keer slechts probeerde Spinoza filosofie te brengen à la Plato. En
wel in de twee dialogen die te vinden zijn in de Korte Verhandeling. Hij
heeft het bij die twee pogingen gelaten – vond het waarschijnlijk niet zijn
stijl, daar hij almaar preciezer en uiteindelijk axiomatisch wilde aangeven wat
hij bedoelde.
Ik heb via Russ Leo in het vorige blog willen aangeven dat Spinoza niet
zomaar de naam van Erasmus gebruikte, maar daar een inhoudelijke bedoeling mee
had. Ik ben het dan ook niet eens met de toelichting van Rikus Koops die in
zijn hertaling van de KV in de toelichting bij deze dialoog op blz. 222
schrijft: “De namen verwijzen niet naar historische figuren.” En iets verderop:
“Erasmus heeft geen eigen mening en wordt slechts opgevoerd als vragensteller.”
Ik denk dat Koops de opzet van Spinoza hier niet goed vat en ik beveel dan ook
i.h.b. de analyse van Ross Leo aan die ik in het vorige blog bracht.
Toevoeging 8 aug. 2018: Jo van Cauther gaat tijdens het symposium
dat op 21 september 2018 wordt gehouden n.a.v. De inaugurale oratie van
Henri Krop aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, het hebben over : « 'Spinoza
met Erasmus’. Aangetoond wordt dat Spinoza’s centrale boodschap in de dialoog
het best wordt begrepen in het licht van Erasmus’ befaamde, maar vaak vergeten,
colloquium ‘Het Goddelijke Feest’ (Convivium
Religiosum, 1522). »
Hier breng ik die dialoog. De tekst neem ik over van de KV-site van Gerrit
H. Jongeneelen, alleen geef ik er een lay out aan mee die het stukje iets
leesbaarder maakt.
Tweede Zamenspreekinge
Dienende eensdeels tot dat voorgaande, anderdeels tot het twede
Navolgende Deel, tusschen ERASMUM en THEOPHILUM.
ERASMUS:
Ik heb u, ô Theophile, hooren zeggen, dat God een oorzaak is
van alle dingen en daarbij dat hij geen andere oorzaak kan zijn, als een inblijvende.
Indien hij dan een Inblijvende oorzaak is van alle dingen. Hoe dan kond
gij hem een
Verder oorzaak noemen? Want dat is in een Inblijvende oorzaak
onmogelijk.
THEOPHILUS:
Wanneer ik gezegd hebbe, dat God een Verder oorzaak is, zoo is dat van mij niet
gezegd als in opzigt van die dingen, de welke God, zonder eenige
omstandigheeden als alleen zijne wezentlijkheid, onmiddelijk heeft voort
gebragt, maar geenzins dat ik hem absoluijt een Verder oorzaak hebben genoemt:
Hetwelk gij ook uijt mijne woorden klaar hebt konnen afneemen. Want ik heb ook
gezeid, dat wij hem in eeniger manieren een verder oorzaak konnen noemen.
ERASMUS:
'T geen gij mij wilt zeggen, verstaa ik nu genoegzaam; Maar ik merke ook aan
dat gij gezegd hebt, dat het gevrogte van de innerlijke oorzaak op zodanig een wijze
met sijn oorzaak vereenigt blijft, dat het met dezelve te zamen een geheel
maakt. En indien dit zo is, zo en kan dunkt mij, God geen inblijvende
oorzaak zijn. Want zo hij en 't geene van hem is voortgebragt te zamen een
geheel maaken, zoo schrijft gij God op de eene tijd meer wezen toe als op de
andere tijd. Neemt mij, ik bidde u, deze twijffel weg.
THEOPHILUS:
Zo gij, Erasme,
uijt deze verwarring wild geraaken, zo neemt eens wel in acht het geen ik u
hier zal zeggen.
Het wezen van de zaak en neemt niet toe door het vereenigen van
een ander zaak met dewelke het een geheel maakt; maar in teegendeel het eerste
blijft onveranderlijk. Z2/5 Ik zal u, op dat gij mij te beter
zouwd verstaan, een voorbeeld stellen. Een beeldhouwer die heeft van houwt
gemaakt verscheijde gedaante, na de gelijkenis van de deelen eenes
menschelijken lighaams; hij neemt een van deze, 't welk de gedaante heeft van een
menschelijke borst, hij voegd het te zamen met een ander, dat de gedaante heeft
van een menschelijk hooft en maakt van deze twee een geheel hetwelk het
bovenste gedeelte van een menschelijk lighaam vertoond; zult gij nu daarom
zeggen, dat het wezen van het hoofd heeft toegenomen, omdat het vereenigt was
met de borst? Dat is bedrog. Want het is het zelfde dat het te vooren was.
Tot meerder klaarheid zal ik u een ander voorbeeld stellen
namentlijk een denkbeeld, het welk ik hebbe van een driehoek en een ander
ontstaande door uijtstrekking van een van de hoeken, welke uijtgestrekte of
uijtstrekkende hoek noodzaakelijk gelijk is met de twee teegen gestelde
innerlijke, en zo voort. Deze, zeg ik, hebben voortgebragt een nieuw denkbeeld
na dat de drie hoeken <gelijk> van den driehoek gelijk zijn met twee
regte. Welk denkbeeld met <de> het eerste zo vereenigd is, dat
het zonder dezelve niet bestaan nogh begreepen kan worden.
En van alle denkbeelden die een ieder heeft, maaken wij een geheel
ofte ('t welk hetzelfde is) een wezen van reeden, 't welk wij Verstand noemen.
Ziet gij nu wel, dat alschoon dit nieuw denkbeeld zig vereenigd met <de> het
voorgaande, dat daarom in het weze van 't voorgaande geen verandering
vald, maar in teegen deel zonder de minste verandering blijft. En hetzelve kont
gij ook zien in een iegelijk denkbeeld, dat in zig liefde voortbrengd: welke
liefde in geenerlei wijze het weze van het denkbeeld doet toe neemen.
Maar waar toe zoveel voorbeelden opgehoopt? Daar gij zelve in het
voorgebeelde waaraf wij nu spreeken, dit klaarlijk kond zien. Ik heb duijdelijk
gezegd, dat alle eijgenschappen die van geen ander oorzaak afhangen en |f.27 om
welke te beschrijven geen geslagt van nooden is, aan het wezen Gods toe behooren:
en dewijl de geschapen dingen niet magtig zijn een eijgenschap te stellen, zo
en vermeerderen zij door deze het wezen Gods niet, hoe naauw zij ook met
hetzelve komen te vereenigen.
Doet hier bij dat het Geheel maar is een wezen van Reeden en niet en verschild van 't
algemeen als alleen hier in, dat het algemeen gemaakt word van verscheide
Niet-vereenigde ondeilbaare, maar het Geheel van verscheide Vereenigde
ondeilbaare; en ook hierin, dat het Algemeen maar begrijpt deelen van hetzelve
geslagt, maar het Geheel deelen en van hetzelve en van een ander geslagt.
ERASMUS:
Zoveel dit belangd hebt gij mij voldaan. Maar boven dit hebt gij nog gezegd,
dat het
gevrogte van de innerlijke oorzaak niet en kan vergaan zo lang zijn oorzaak
duurd; het welk ik wel zie zeeker waar te zijn, maar dit zo zijnde,
hoe kan God dan nog zijn een innerlijke oorzaak van alle dingen, daar nogtans
veel dingen te niet gaan? Dog gij zult volgens uw voorige onderscheid zeggen,
dat God
eigentlijk een oorzaak is van de gevrogte, die hij onmiddelijke zonder eenige
meer omstandigheeden als alleen sijne eijgenschappen, |f.28 heeft voortgebragt
en dat deze dan zo lang haar oorzaak duurt, niet en konnen te niet gaan; maar
dat gij God geen innerlijke oorzaak noemd van de gevrogte welker wezentlijkheid
niet onmiddelijk van hem afhangen, maar van eenige andere zaak geworden zijn
als alleen voor zo veel haare oorzaaken zonder God niet werken nog konnen
werken nog ook buijten hem. En hierom dan ook, aangezien zij niet
onmiddelijk van God zijn voortgebragt, te niet konnen gaan.
Dogh dit en voldoet mij niet. Want ik zie dat gij besluijt dat het
menschelijk verstand onsterfelijk is, omdat het een gevrogt is, dat God in zig
zelfs heeft voort gebragd. Nu dan het is onmogelijk, dat 'er meer van nooden is
geweest om een zodanig verstand voort te brengen als alleen de eigenschappen
Gods; want om te Zijn een Wezen van zo een uijtsteekende volmaaktheid, zo moet
het alzo wel als alle andere dingen die onmiddelijk van God afhangen, van
eewigheid geschapen zijn. En zo ik mij niet bedrieg, ik heb het u hooren
zeggen. En dit dan zo zijnde hoe zult gij dit zonder zwarigheid over te laaten,
rondschieten?
THEOPHILUS: 'T is waar, ERASME, dat de dingen (die om haar wezentlijkheids
wille geen andere dingen van doen hebben als de eijgenschappen Gods) die
onmiddelijk van hem van eeuwigheid geschapen zijn. Maar staat aan te merken,
dat alschoon het noodzaakelijk is, dat'er tot de wezentlijkheid van
een zaak vereischt word een Bezondere Wijzing (modificatio) en een
zaake buijten de eijgenschappen Gods, dat daarom even wel God niet nalaat een
zaak onmiddelijk te konnen voort brengen. Want van de nootzaakelijke dingen die
vereijscht worden om de zaaken te doen zijn, zijn eenige omdat zij de Zaak
zouden voortbrengen en andere omdat de Zaak zoude konnen voortgebragt zijn. Als bij voorbeeld: ik wil in zeeker kamer ligt hebben; Ik steek
het op en dit verligt door zig zelfs de kamer, oft' ik doe een venster open,
welke opening wel niet zelfs het ligt maakt, maar nogtans te weege brengd, dat
het ligt in de kamer kan komen. En alzo word ook tot de beweeging van een
lighaam een ander lichaam vereijscht, 't welk al die beweeging moet hebben die
van hem over gaat tot het ander. Maar om in ons een denkbeeld van |f.30 God
voort te brengen en word geen ander bezonder zaak vereischt, die daar hebbe het
geen in ons voortgebragt word, maar alleen een zodanig lighaam in de Natuur,
welkers denkbeeld noodzakelijk zij om God onmiddelijk te vertoonen. 'T geen gij
ook uijt mijne woorden hebt konnen afneemen. Want God, heb ik gezeid, word
alleen door zig zelfs en niet door wat anders gekend.
Dog dit zeg ik u, dat zo lange wij van God niet en hebben een zoo
klaaren denkbeeld het welk ons in diervoegen met hem vereenigd, dat het ons
niet toelaat eenige zaake te beminnen buijten hem, wij en konnen zeggen
waarlijk te zijn met God vereenigd en zo onmiddelijk van hem af te hangen. En
't geene gij nog zout mogen hebben te vraagen, laat dat op een ander tijd zijn;
tegen woordig noodigd mij de gelegentheid tot wat anders. Vaart wel.
ERASM:
Voor't tegenwoordig niet, maar ik zal mij nu met 'et geen gij mij nu gezeid
hebt bezighouwden tot naader gelegentheid en u God beveelen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten