donderdag 4 januari 2018

Thomas Whittaker ( 1856 – 1935) schreef “Transcendence in Spinoza”

En dit werd in het Jaarverslag 1934-35 van de Ver. Het Spinozahuis besproken door W.G. van der Tak.
Praktisch lijkt me te beginnen met de obituary die in 1935 in The Times verscheen van de Engelse metafysicus en criticus (te vinden op wikisource, waarheen geen link wordt gegeven in de wikipedia-pagina over hem).
Mr. Thomas Whittaker, the author of many philosophical works, died in a Clapham nursing home yesterday after a long illness at the age of 79.
The eldest son of a consulting engineer of Accrington, he was educated at Dublin Royal College of Science and at Exeter College, Oxford, where he won a scholarship in natural science and took second-class honours in biology in 1880. In 1881 he began to contribute to Mind, and from 1885 to 1891 he assisted Professor Croom Robertson in editing this publication. In association with Professor Bain he edited Croom Robertson's "Philosophical Remains." As a result of his studies of Christian origins he developed a definitely rationalist outlook, and he had been a director of the Rationalist Press Association since 1910. His philosophical writings were generally characterized by an admirable coherence of thought and a timelessness which seemed the fruit of his long study of Platoism.
Probably his best-known book is The Neoplatonists: A Study in the History of Hellenism which appeared in 1901, and of which the third impression was published in 1928. He expounded Neoplatoism as an independent philosophy of religion which had still a great and partially unexplored value for the modern metaphysician. With this work may be mentioned his Apollonius of Tyana and Other Essays, 1906, and his study of Macrobius, 1923. His Origins of Christianity, with an outline of Van Manen's analysis of the Pauline literature, first published in 1904, reached a fourth edition in 1933. His Prolegomena to a New Metaphysic, 1931, contains many suggestions of value drawn from the rich well of Platonic thought. His last book Reason, which came out last year, consisted of old articles reprinted with a new introduction. But the collection was unified by a single broad trend of thought.
Among his other works must be mentioned The Philosophy of History, 1893; The Liberal State, (1907); Priests, Philosophers, and Prophets, 1911; The Theory of Abstract Ethics, 1916; and The Metaphysics of Evolution, 1926.
Het meeste van zijn werk, maar niet zijn laatste, staat gedigitaliseerd bij archive.org.
Een van de ‘old articles’ die in zijn laatste werk, Reason (1934), herdrukt werden is zijn:
Thomas Whittaker, “Transcendence in Spinoza.” In: Mind 38, 151 (1929), 293-311 [cf. Jstor; vindt hier en hier een Pdf van het artikel]
Hij schrijft vanuit een brede eruditie en vandaaruit kom je in diverse van zijn werken opmerkingen over of verwijzingen naar Spinoza tegen. Zo b.v.  in zijn tekst over Schopenhauer (eveneens opgenomen in Reason:
Of Schopenhauer's expositions of his pessimism it would be true to say, as Spinoza says of the Book of Job, that the matter, like the style, is not that of a man sitting among the ashes, but of one meditating in a library. [Schopenhauer, 1909, p. 14] [cf. Gutenberg] Gutenberg heeft het stuk over Spinoza niet. Maar we hebben de bovenvermelde vindplaatsen van Pdf's en de bespreking door Van der Tak in het 38-ste jaarverslag van de VHS:

Onder den titel van Reason A philosophical essay with historical illustrations (4) zag te Cambridge een bundel verhandelingen het Licht van de hand van Thomas Whittaker, schrijver van The Neo-Platonists. Zoowel Reason als de daaraan toegevoegde opstellen over Comte and Mill, Schopenhauer, Vico's new science of humanity en Transcendence in Spinoza zijn voorheen met groote tusschenpoozen in verschillende periodieken verschenen; het laatstgenoemde in Mind van Juli 1929. Hieruit is het wellicht te verklaren, dat het verband tusschen de onderscheidene verhandelingen gering is; hetgeen trouwens, wat het opstel over Spinoza betreft, in overeenstemming is met des schrijvers in de voorrede uitgesproken meening, dat Spinoza een te oorspronkelijk denker is om hem te kunnen inlasschen in eene dialectische ontwikkeling der eeuwen. Terecht acht Thomas Whittaker dezen wijsgeer zoodanig buiten zijn tijd te staan, dat hij de op-vatting van sommige Hegelianen, die Spinoza slechts eene verschijning achten in de logische ontwikkeling der Cartesiaansche philosophie, niet billijken kan.
Het hoofdstuk Reason vangt aan met eene omschrijving daarvan. Aannemende, dat de etymologie bevestigt, dat het eigenaardige zoowel van λόγος als van ratio gelegen is in de relatie, die het verstand tusschen verschillende begrippen onderkent, acht de schrijver dit toch een onvoldoend gegeven voor het vormen eener definitie. Voorts overwegende, dat dieren naast instinct een zeker verstandelijk overleg niet kan worden ontzegd, gelooft hij echter, dat wanneer de mensch met uitsluiting van alle andere schepselen een redelijk wezen geheeten wordt, dit beteekent, dat alleen de mensch het vermogen bezit om te denken in algemeene, door middel van de taal uit te drukken, termen of begrippen. Nu kan men psychologisch het ontstaan en de ontwikkeling dezer begrippen onderzoeken; men kan ook eene zoogenaamde kennistheorie opbouwen, dat wil zeggen, de op het vormen van ware voorstellingen gerichte werkzaamheid van het verstand nagaan. In het onderhavig hoofdstuk nu wordt getracht de menschelijke rede te beschouwen in verband met het wijsgeerig onderzoek omtrent de waarde van wetenschappelijke kennis, zedelijke voorschriften en metaphysische overtuiging. Aldus wordt een historisch overzicht gegeven van de betekenis, die aan het begrip rede moet worden toegekend in de Grieksche philosophie, de Scholastiek en de wijsbegeerte der nieuwere tijden, inzonderheid die van Kant.
Ons verder bepalende bij het hoofdstuk over Transcendente in Spinoza, merken wij op dat Thomas Whittaker aan het woord transcendent twee beteekenissen toekent. Elk groot wijsgeerig systeem bevat elementen, die boven het systeem als zoodanig uitgaan. Zelfs is dit het geval met Spinoza's Ethica, die toch wel het meest afgeronde philosophische stelsel van alle tijden is. Omtrent enkele van zulke, door den schrijver transcendente elementen geheeten, treedt deze dan in nadere beschouwing, er op wijzende, dat zij betreffen leeringen aangaande zaken, die tevens transcendent genoemd kunnen worden in den gebruikelijken zin van het woord, dat is tegengesteld aan immanent. Bepaaldelijk heeft de schijver hier het oog op het eeuwig karakter van den individueelen menschelijken geest, zooals hij meent, dat dit door Spinoza wordt aanvaard blijkens het vijfde deel der Ethica, en voorts op hetgeen daarmede zou samenhangen: een overhellen van Spinoza naar het wijsgeerig idealisme in zake diens opvatting omtrent de verhouding tusschen de beide ons bekende en het oneindig aantal ons onbekende attributen der substantie. Beide vraag-stukken zijn meer naar voren gebracht, inzonderheid het tweede, dat reeds Von Tschirnhaus moeilijkheden baarde, welke door Spinoza wel wat al te beknopt zijn weerlegd (Ep. LXVI). Bespiegelingen over de beteekenis, die de onbekende attributen voor den mensch zouden kunnen hebben, kwamen ons steeds tamelijk onvruchtbaar voor, daar wij in de aanvaarding er van louter eene logische consequentie zagen van des wijsgeers voorstelling van God als het ens perfectissimum. En wat de eerste quaestie betreft: de eeuwigheid van den individueelen menschelijken geest — wel te onderscheiden van eene persoonlijke onsterfelijkheid, die Spinoza verwerpt — het wil ons toeschijnen, dat gelijk ook de stof, door ons gekend onder het attribuut der uitgebreidheid, als zoodanig onvergankelijk is, reeds de ratio van het systeem der Ethica medebrengt, dat ook de ziel deel heeft aan de eeuwigheid. Doch men bedenkt daarbij, dat zulks echter alleen het geval kan zijn, voor zoover de ziel zich verheugt in de onmiddellijke aanschouwing der waarheid, derhalve in het genot is van de scientia intuitiva. Waar deze, gelijk Thomas Whittaker uitdrukkelijk vaststelt, voortkomt en volgt uit de ratio (emerges from reasoning), moet zij noodwendig een zoodanig universeel karakter hebben, dat wat door het eene individu wordt aanschouwd, dit ook door het andere genoten wordt; hetgeen een wezenlijk onderscheid tusschen hen uitdelgt. Handhaving van individuen in den staat der beatitudo schijnt derhalve neer te komen op het vasthouden aan entia rationis, schepselen onzer rede. Intusschen hebben wij allen eerbied voor de geleerde en wel doordachte verhandeling van Thomas Whittaker, die mede voor degenen, welke zijne zienswijze niet deden, hoogst leerzaam kan zijn. Met rechtvaardiging van verschillende argumenten van die Spinoza-vertolkers, welke in den wijsgeer een mysticus zien, kan de schrijver nochtans niet met hen instemmen. Indien de mystieke staat een bijzondere ervaring is, die verkregen wordt door het buitensluiten van alle graden van onderscheiden kennis, dan was Spinoza geen mysticus, zoo verklaart hij, want de hoogste graad van inzicht, dien de wijsgeer bereikbaar acht, sluit een soort van kennis in. Dat deze derde soort van kennis de bekroning van Spinoza's wijsgeerig systeem uitmaakt, stempelt zijne philosophie tot een godsdienst. Het systeem had voltooid kunnen zijn zonder de scientia intuitiva, immers de practische deugden zouden hare waarde behouden, ook al wisten wij niet dat onze ziel eeuwig is; dat er voor Spinoza nog iets meer bestond, schenkt zijne philosophie het karakter van een godsdienst. Aldus Thomas Whittaker; doch het schijnt ons toe, dat men zich in deze beter aan Spinoza zelven kan houden, die zijne wijsbegeerte buiten godsdienst en vroomheid plaatst, oordeelende dat den wijsgeer zijne philosophie genoeg is.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten