En
dit werd in het Jaarverslag 1934-35 van de Ver. Het Spinozahuis besproken door
W.G. van der Tak.
Praktisch
lijkt me te beginnen met de obituary die in 1935 in The Times verscheen van de Engelse metafysicus en criticus (te
vinden op wikisource, waarheen geen link wordt gegeven in de wikipedia-pagina over hem).
Mr. Thomas Whittaker, the author of many
philosophical works, died in a Clapham nursing home yesterday after a long
illness at the age of 79.
The eldest son of a consulting engineer of
Accrington, he was educated at Dublin Royal College of Science and at Exeter
College, Oxford, where he won a scholarship in natural science and took
second-class honours in biology in 1880. In 1881 he began to contribute to Mind,
and from 1885 to 1891 he assisted Professor Croom Robertson in editing this
publication. In association with Professor Bain he edited Croom Robertson's
"Philosophical Remains." As a result of his studies of Christian
origins he developed a definitely rationalist outlook, and he had been a
director of the Rationalist Press Association since 1910. His philosophical
writings were generally characterized by an admirable coherence of thought and
a timelessness which seemed the fruit of his long study of Platoism.
Probably his best-known book is The Neoplatonists: A Study in the History of
Hellenism which appeared in 1901, and of which the third impression was
published in 1928. He expounded Neoplatoism as an independent philosophy of
religion which had still a great and partially unexplored value for the modern
metaphysician. With this work may be mentioned his Apollonius of Tyana and Other Essays, 1906, and his study of Macrobius, 1923. His Origins of Christianity, with an outline
of Van Manen's analysis of the Pauline literature, first published in 1904,
reached a fourth edition in 1933. His Prolegomena
to a New Metaphysic, 1931, contains many suggestions of value drawn from
the rich well of Platonic thought. His last book Reason, which came out last year, consisted of old articles
reprinted with a new introduction. But the collection was unified by a single
broad trend of thought.
Among his other works must be mentioned The Philosophy of History, 1893; The Liberal State, (1907); Priests, Philosophers, and Prophets,
1911; The Theory of Abstract Ethics,
1916; and The Metaphysics of Evolution,
1926.
Het meeste van zijn werk, maar niet zijn laatste, staat gedigitaliseerd bij archive.org.
Een
van de ‘old articles’ die in zijn laatste werk, Reason (1934), herdrukt werden is zijn:
Thomas Whittaker, “Transcendence in Spinoza.” In: Mind 38, 151 (1929), 293-311 [cf. Jstor; vindt hier en hier een Pdf van het artikel]
Thomas Whittaker, “Transcendence in Spinoza.” In: Mind 38, 151 (1929), 293-311 [cf. Jstor; vindt hier en hier een Pdf van het artikel]
Hij
schrijft vanuit een brede eruditie en vandaaruit kom je in diverse van zijn
werken opmerkingen over of verwijzingen naar Spinoza tegen. Zo b.v. in zijn tekst over Schopenhauer (eveneens
opgenomen in Reason:
Of Schopenhauer's expositions of his pessimism it
would be true to say, as Spinoza says of the Book of Job, that the matter, like
the style, is not that of a man sitting among the ashes, but of one meditating
in a library. [Schopenhauer, 1909, p.
14] [cf. Gutenberg] Gutenberg heeft het stuk over Spinoza niet. Maar
we hebben de bovenvermelde vindplaatsen van Pdf's en de bespreking door Van der Tak in het 38-ste jaarverslag van de VHS:
Onder
den titel van Reason A philosophical
essay with historical illustrations (4) zag te Cambridge een bundel
verhandelingen het Licht van de hand van Thomas Whittaker, schrijver van The Neo-Platonists. Zoowel Reason als de daaraan toegevoegde
opstellen over Comte and Mill, Schopenhauer, Vico's new science of humanity en Transcendence in Spinoza zijn voorheen met groote tusschenpoozen in
verschillende periodieken verschenen; het laatstgenoemde in Mind van Juli 1929. Hieruit is het
wellicht te verklaren, dat het verband tusschen de onderscheidene verhandelingen
gering is; hetgeen trouwens, wat het opstel over Spinoza betreft, in
overeenstemming is met des schrijvers in de voorrede uitgesproken meening, dat
Spinoza een te oorspronkelijk denker is om hem te kunnen inlasschen in eene
dialectische ontwikkeling der eeuwen. Terecht acht Thomas Whittaker dezen
wijsgeer zoodanig buiten zijn tijd te staan, dat hij de op-vatting van sommige
Hegelianen, die Spinoza slechts eene verschijning achten in de logische
ontwikkeling der Cartesiaansche philosophie, niet billijken kan.
Het
hoofdstuk Reason vangt aan met eene
omschrijving daarvan. Aannemende, dat de etymologie bevestigt, dat het
eigenaardige zoowel van λόγος
als van ratio gelegen is in de relatie, die het verstand tusschen
verschillende begrippen onderkent, acht de schrijver dit toch een onvoldoend
gegeven voor het vormen eener definitie. Voorts overwegende, dat dieren naast
instinct een zeker verstandelijk overleg niet kan worden ontzegd, gelooft hij
echter, dat wanneer de mensch met uitsluiting van alle andere schepselen een
redelijk wezen geheeten wordt, dit beteekent, dat alleen de mensch het vermogen
bezit om te denken in algemeene, door middel van de taal uit te drukken, termen
of begrippen. Nu kan men psychologisch het ontstaan en de ontwikkeling dezer
begrippen onderzoeken; men kan ook eene zoogenaamde kennistheorie opbouwen, dat
wil zeggen, de op het vormen van ware voorstellingen gerichte werkzaamheid van
het verstand nagaan. In het onderhavig hoofdstuk nu wordt getracht de
menschelijke rede te beschouwen in verband met het wijsgeerig onderzoek omtrent
de waarde van wetenschappelijke kennis, zedelijke voorschriften en
metaphysische overtuiging. Aldus wordt een historisch overzicht gegeven van de
betekenis, die aan het begrip rede moet worden toegekend in de Grieksche
philosophie, de Scholastiek en de wijsbegeerte der nieuwere tijden,
inzonderheid die van Kant.
Ons
verder bepalende bij het hoofdstuk over Transcendente
in Spinoza, merken wij op dat Thomas Whittaker aan het woord transcendent
twee beteekenissen toekent. Elk groot wijsgeerig systeem bevat elementen, die
boven het systeem als zoodanig uitgaan. Zelfs is dit het geval met Spinoza's Ethica, die toch wel het meest afgeronde
philosophische stelsel van alle tijden is. Omtrent enkele van zulke, door den
schrijver transcendente elementen geheeten, treedt deze dan in nadere
beschouwing, er op wijzende, dat zij betreffen leeringen aangaande zaken, die
tevens transcendent genoemd kunnen worden in den gebruikelijken zin van het
woord, dat is tegengesteld aan immanent. Bepaaldelijk heeft de schijver hier
het oog op het eeuwig karakter van den individueelen menschelijken geest,
zooals hij meent, dat dit door Spinoza wordt aanvaard blijkens het vijfde deel
der Ethica, en voorts op hetgeen daarmede zou samenhangen: een overhellen van
Spinoza naar het wijsgeerig idealisme in zake diens opvatting omtrent de
verhouding tusschen de beide ons bekende en het oneindig aantal ons onbekende
attributen der substantie. Beide vraag-stukken zijn meer naar voren gebracht,
inzonderheid het tweede, dat reeds Von Tschirnhaus moeilijkheden baarde, welke
door Spinoza wel wat al te beknopt zijn weerlegd (Ep. LXVI). Bespiegelingen
over de beteekenis, die de onbekende attributen voor den mensch zouden kunnen
hebben, kwamen ons steeds tamelijk onvruchtbaar voor, daar wij in de
aanvaarding er van louter eene logische consequentie zagen van des wijsgeers voorstelling
van God als het ens perfectissimum.
En wat de eerste quaestie betreft: de eeuwigheid van den individueelen
menschelijken geest — wel te onderscheiden van eene persoonlijke
onsterfelijkheid, die Spinoza verwerpt — het wil ons toeschijnen, dat gelijk
ook de stof, door ons gekend onder het attribuut der uitgebreidheid, als
zoodanig onvergankelijk is, reeds de ratio van het systeem der Ethica medebrengt, dat ook de ziel deel
heeft aan de eeuwigheid. Doch men bedenkt daarbij, dat zulks echter alleen het
geval kan zijn, voor zoover de ziel zich verheugt in de onmiddellijke
aanschouwing der waarheid, derhalve in het genot is van de scientia intuitiva. Waar deze, gelijk Thomas Whittaker
uitdrukkelijk vaststelt, voortkomt en volgt uit de ratio (emerges from reasoning),
moet zij noodwendig een zoodanig universeel karakter hebben, dat wat door het
eene individu wordt aanschouwd, dit ook door het andere genoten wordt; hetgeen
een wezenlijk onderscheid tusschen hen uitdelgt. Handhaving van individuen in
den staat der beatitudo schijnt
derhalve neer te komen op het vasthouden aan entia rationis, schepselen onzer rede. Intusschen hebben wij allen
eerbied voor de geleerde en wel doordachte verhandeling van Thomas Whittaker,
die mede voor degenen, welke zijne zienswijze niet deden, hoogst leerzaam kan
zijn. Met rechtvaardiging van verschillende argumenten van die
Spinoza-vertolkers, welke in den wijsgeer een mysticus zien, kan de schrijver
nochtans niet met hen instemmen. Indien de mystieke staat een bijzondere
ervaring is, die verkregen wordt door het buitensluiten van alle graden van
onderscheiden kennis, dan was Spinoza geen mysticus, zoo verklaart hij, want de
hoogste graad van inzicht, dien de wijsgeer bereikbaar acht, sluit een soort
van kennis in. Dat deze derde soort van kennis de bekroning van Spinoza's wijsgeerig
systeem uitmaakt, stempelt zijne philosophie tot een godsdienst. Het systeem
had voltooid kunnen zijn zonder de scientia
intuitiva, immers de practische deugden zouden hare waarde behouden, ook al
wisten wij niet dat onze ziel eeuwig is; dat er voor Spinoza nog iets meer
bestond, schenkt zijne philosophie het karakter van een godsdienst. Aldus
Thomas Whittaker; doch het schijnt ons toe, dat men zich in deze beter aan
Spinoza zelven kan houden, die zijne wijsbegeerte buiten godsdienst en
vroomheid plaatst, oordeelende dat den wijsgeer zijne philosophie genoeg is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten